Sjaak van der Velden

Eigengereid Historicus, gepensioneerd maar nog niet in ruste

Mijn Blog

Blog

Vijf dagen in Turijn voor de wetenschap

Posted on 17 December, 2015 at 15:50 Comments comments ()

Op 13 december vertrokken we met een klein clubje collega's van het IISG (Marcel van der Linden, Leo Lucassen, David Mayer en Astrid Verburg; later kwamen Matthias van Rossum met aanhang ;-) , Daniel de Vito en Stefano Belucci daar nog bij) richting Turijn. Een vlucht van vijf kwartier met onze nationale vliegtrots in zo'n vliegende autobus van Cityhopper. Goede vlucht, plakje cake en een bak koffie verder landden we in de Piemontaanse stad aan de Po. Ons doel was deelname aan de eerste conferentie van de European Labour History Network (ELHN), een initiatief van Marcel. De grote man achter de organisatie van de conferentie, Stefano Musso, haalde ons op en bracht vier man van ons met de auto naar het hotel. Een prachtig themahotel rond kunstschilders in wat verder wel wat trekken van een afbraakbuurt heeft. Maar hoe een buurt eruit ziet, bepaalt gelukkig niet of je er lekker kunt eten. 's Avonds gingen we met tien collega historici naar een restaurant waar ik me heb vergrepen aan een bord Tripa alla salsa. Dat was dus echt de laatste keer in dit leven. Daarna heb ik twee keer bij een heel kleine pizzeria gegeten; een soort snackbar waar de man in een noodtempo pizza's bakte in de houtoven. Drank kon ik zelf pakken uit de koelkast. Geen topzaak, maar ik heb daar wel heerlijk gegeten, Pizza Funghi en Pizza Turinese.


De conferentie begon de dag na aankomst aan de Campus Luigi Einaudi in een hypermodern gebouwencomplex aan de oever van de Dora. In het volle programma waren voor mij twee sessies ingeruimd waar ik de plannen van het IISG voor een Hub Global Labour Conflicts kon presenteren. Dit project dat nu anderhalf jaar loopt, heeft ten doel het instituut tot de internationale draaischijf te maken voor onderzoek naar stakingen, uitsluitingen en andere soorten arbeidsconflicten. Op die draaischijf kunnen onderzoekers hun data inbrengen terwijl diezelfde data op een gestructureerde manier aan de internationale gemeenschap worden teruggegeven. Die structurering wordt door het IISG, op dit moment door mij, verzorgd. In een Powerpoint presentatie heb ik laten zien hoe we zijn begonnen met alle ILO gegevens in een enkele dataset te zetten waarna deze is aangevuld met gegevens over stakingen uit een aantal andere bronnen. Dat heeft geleid tot een bestand waarin de gegevens staan van ongeveer 250 landen, beginnend in de veertiende eeuw. Helaas zitten er nog veel lacunes in en daarom is het belangrijk dat anderen meewerken en hun informatie aanleveren.
Tijdens de eerste sessie waren er vijf bezoekers. Dat is niet veel maar we hadden wel een goede discussie. De tweede sessie was nog minder populair. Er kwam een Japanse collega op af, die echter net van het vliegveld kwam waar zijn bagage was kwijtgeraakt. Na het uitwisselen van onze kaartjes is hij als een speer verder op zoek naar zijn spullen gegaan. Inmiddels weet ik dat hij ze terug heeft.
Wat zich hier wreekte was dat mijn deelname niet echt paste in de opzet van de conferentie. De 250 aanwezigen waren verdeeld over 19 werkgroepen die over het algemeen al een tijd met elkaar bezig zijn een bepaald onderwerp te bestuderen. Dat niemand uit zo'n groep naar een enkeling als ik zou gaan, was misschien wel te voorzien geweest maar is voor mij vooral wijsheid achteraf.
De dagen heb ik vervolgens doorgebracht met het bezoeken van een aantal werkgroepen waar ik diverse collega's heb gesproken die de HUB zeer waarschijnlijk verder kunnen en zullen helpen. Deze aanpak stelde me in de gelegenheid contact te leggen met een Zweed, een Deen en iemand uit Turkije en oude contacten te hernieuwen zoals met de Finse vakbondsman Tapio Bergholm die beloofde me data op te sturen. Daarnaast was ook het lunch overleg met Leonid Borodkin en Irina Shilnikova nuttig in verband met een nieuw data verzamel project dat zij zijn begonnen naar stakingen in het vroege Sowjet tijdperk. Ook sprak ik met twee collega's van IALHI die in 2017 een congres organiseren over e-humanities en daar vrijwel zeker de inbreng van het Hub project gepresenteerd willen zien. Dat vooral omdat er volgens hen wel veel over dit soort projecten wordt gepraat, maar er maar weinig echt van de grond komt. En tenslotte heb ik op een door Matthias en Daniel in de avond georganiseerde Book Launch verteld over het boek Pensioenmiljoenen, de schandalige legale ontvreemding van een enorm vermogen uit het havenpensioenfonds.
Alles bij elkaar is het resultaat me na de eerste teleurstelling niet tegengevallen. En zeker niet meer nadat ik op de afsluitende plenaire bijeenkomst mijn eindverslag had gepresenteerd. Opvallend trouwens hoe ik tijdens het op mijn beurt wachten gier van de zenuwen. Zenuwen die van me afvallen zodra de eerste woorden mijn mond verlaten. Dan ben ik haast niet meer te stoppen. De aanwezigen waardeerden mijn bijdrage geloof ik wel.
Niet alleen werd ik bedankt voor het entertainment gehalte waardoor er na die drie zware dagen nog wat kon worden gelachen. Ik vertelde bijvoorbeeld hoe door mijn aanwezigheid een sessie die in het Frans zou zijn toch in het Engels werd gehouden. Maar belangrijker was dat na afloop twee aanwezigen naar me toekwamen. Het ging om een tweetal Spanjaarden die al een databestand klaar hebben liggen dat ze graag ter beschikking stellen.

Een middag heb ik gespijbeld van de conferentie. Maar niet zomaar. In Turijn is namelijk het museo Egizio gevestigd. Een museum dat al bijna twee eeuwen is gewijd aan de Egyptische klassieke geschiedenis. Hier bewaren ze de Strike Papyrus, een verslag van de eerste staking die op schrift is gesteld. Daar heb ik dus oog in oog gestaan met het verhaal van de werklieden uit Deir el-Medina die rond 1160 voor onze jaartelling het werk neerlegden omdat ze al een tijd niet waren betaald. Ze informeerden de opzichter dat deze de farao maar moest vertellen dat ze honger en dorst leden en dat ze daarom al een paar dagen niet werkten. Ik zal deze staking niet opnemen in de dataset, maar ondanks het gedempte licht en de glazen plaat voor de papyrus was dit een mooi stukje historische sensatie voor een stakingsonderzoeker.
Daarvoor reis ik graag naar Turijn. En even graag weer terug trouwens; dat vond plaats op de 17e december. Moe maar voldaan kwamen we (Matthias, Jeanette Kamp, David en ik) aan op Schiphol.

De toekomst van de CAO, bekeken vanuit het verleden.

Posted on 15 May, 2015 at 12:24 Comments comments ()
De discussie over nut en toekomst van de cao laait op gezette tijden op. Kernpunt is dat veel werkgevers bezwaar maken tegen de dikke, dure en inflexibele cao. Vanuit die bezwaren komt het soms tot een cao-loze periode zoals sinds vorig jaar het geval is in de horeca.
Maar betekent dit nu dat de cao zijn beste tijd heeft gehad of is het eerder zo dat de trage totstandkoming van nieuwe cao’s vooral te maken heeft met onzekerheid door de economische crisis en een hardere opstelling van de werkgevers en vakbonden?[1] Voor de cao helemaal aan de kant wordt gezet zoals voormalig SER-lid Hans Kamps vorig jaar voorstelde[2], is het niet onverstandig te kijken naar de ontstaansgeschiedenis van dit al ruim een eeuw oude instituut.
 
Door de opkomst van de moderne maatschappij na de Franse revolutie en de Industriële revolutie kwam er een eind aan de gilde-economie. Mensen verschenen als individu op de arbeidsmarkt waar arbeider en ondernemer tegenover elkaar stonden. Het zal duidelijk zijn dat de arbeider in die verhouding de minste macht had. Hij kon bij onvrede natuurlijk opstappen, maar dan was er ook geen inkomen. De ondernemer was meestal in de omstandigheid dat hij een inkomenloze periode langer vol kon houden.
Als een arbeider werd aangenomen, hield dat niet veel meer in dan dat hem werd verteld wat hij ging verdienen en hoeveel uren er voor dat loon moesten worden gewerkt. Een fabrieksreglement met verboden hing aan de muur en bestond vooral uit veel boetebepalingen. Echt overleg of onderhandelen, daarvan was geen sprake.
Arbeiders hadden al gauw door dat zij om verbetering van hun lot te bereiken samen moesten werken. Dat deden ze tijdens stakingen en door vakbonden op te richten. Alleen zo konden ze het machtsevenwicht enigszins herstellen in een tijd dat de overheid nog zeer terughoudend was met ingrijpen in de economie. Het vrije spel der maatschappelijke krachten was voor de meeste heersende politici een groot goed, waar slechts beperkt in mocht worden getreden. Dus de arbeiders moesten het zelf doen.
 
De vakbonden die soms tot stand kwamen tijdens een staking probeerden met de tegenstander tot een vergelijk te komen. Een dergelijk vergelijk kon de vorm aannemen van een collectief contract waarin werd geregeld wat de primaire arbeidsvoorwaarden waren voor alle arbeiders in het betreffende bedrijf. Daarna lagen de voorwaarden vast voor een bepaalde periode en dat voorkwam –als beide partijen zich tenminste aan het contract hielden- verder strijd. De eerste voorzitter van het CNV, Hendrik Diemer, formuleerde het zo dat de cao een ‘voorbehoedmiddel voor openlijken strijd’ is. Juist om die reden was er binnen de vroege socialistische vakbeweging twijfel over de cao. De radicalen noemden een contract ‘slechts scheurpapier’ dat slechts tot doel leek te hebben om de arbeiders van stakingen af te houden. Maar ook de gematigder vakbondsleden van het NVV (nu: FNV) hadden hun twijfels. Niet zozeer bij een schriftelijke overeenkomst met de ondernemer, maar wel bij de vraag of dit in wetgeving moet worden verankerd. Want dat was begin vorige eeuw waarover werd gesproken; de wetgever ging uit van individuele contracten maar hoe moest men omgaan met een contract dat namens anderen werd gesloten?
 
Rond 1900 was in het Burgerlijk Wetboek sprake van ‘huur van dienstboden en werklieden’, dienstboden en werkboden’, ‘arbeiders en handwerkslieden’ en tenslotte ‘dienstboden en arbeidslieden’. Het gebruik van verschillende termen leidde tot onzekerheid over het geldingsbereik van de wettelijke regeling. Binnen liberale kring was men intussen afgestapt van het idee dat de overheid slechts als nachtwakersstaat diende op te treden. Staatsinterventie in de economie werd niet meer categorisch afgewezen. Daarom kwam in 1891 de liberale regering met plannen om de arbeidsverhouding opnieuw te formuleren. De voorbereidingen duurden tien jaar, maar toen kon minister Cort van der Linden een wetsvoorstel indienen.
Zowel veel patroons als delen van de vakbeweging hadden grote bedenkingen bij het wetsontwerp. Voor de ondernemers ligt dit voor de hand, want zij hadden vaak het gevoel dat ze een deel van de macht in hun bedrijf uit handen gaven. Ook delen van de vakbeweging hadden hun bezwaren zoals we hierboven al zagen. Maar de wetgever zette door.
In het nieuwe Burgerlijk Wetboek kwam nu een regeling van de arbeidsovereenkomst te staan, waarbij “de ene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.”. In de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp was nog als essentieel voor de arbeidsovereenkomst verondersteld dat sprake is van een ‘verhouding van ondergeschiktheid’. Dit verleent uiteraard een apart aspect aan de overeenkomst, want bij de meeste overeenkomsten worden degenen die hem aangaan geacht gelijkwaardig te zijn. Ook bijzonder in het nieuwe BW was artikel 1637n waarin de cao juridisch werd gedefinieerd en bepalingen uit een bestaande cao boven de individuele overeenkomst werden gesteld. Uiteindelijk trad de wet op 1 februari 1909 in werking.
 
De discussie over de cao kwam nu pas goed op gang. Binnen de vakbeweging, en zelfs binnen de radicalere groepen, zag men meer en meer het voordeel van collectief geregelde arbeidsvoorwaarden. In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog nam ook bij de werkgevers de heftigste weerstand tegen een nadere wettelijke regeling af.
In 1918 kondigde de regering aan dat ze met een wetsvoorstel zou komen om de wettelijke status van de cao vast te leggen. De belangrijkste bepaling uit de wet die uiteindelijk negen jaar later tot stand kwam, was dat een werkgever verplicht werd een afgesloten cao voor al zijn werknemers te laten gelden. Of ze nou lid van de contracterende vakbond waren of niet. Wat het in 1927 nog niet haalde, was het voorstel dat de overheid een afgesloten cao voor een gehele bedrijfstak verbindend zou kunnen verklaren. Zelfs werkgevers die voordeel uit deze regeling zouden halen, omdat ze door niet aangesloten collega’s op loonkosten zouden kunnen worden beconcurreerd, waren ertegen. Angst voor te grote staatsbemoeienis was in deze hun raadgever, maar ook angst om de concurrentie met het buitenland niet aan te kunnen omdat de loonkosten zouden worden opgedreven. Midden jaren twintig waren jaren waarin de toename van de cao’s stagneerde en er werden contracten niet verlengd ondanks langdurende onderhandelingen. De druk van de revolutiedreiging was voorbij en werkgevers vielen weer terug in hun oude opvattingen. Tien jaar later lagen de kaarten heel anders, maar daarvoor moest eerst de economische crisis van 1929 plaatsvinden.
Tijdens die crisis greep de staat op steeds meer gebieden in om de Nederlandse industrie te steunen. Het bedrijfsleven riep ook op tot een mogelijkheid om prijsafspraken aan alle ondernemers op te leggen en zo de moordende onderlinge concurrentie te beperken. Deze wet kwam in 1935 tot stand, waarop de verbindend en onverbindend verklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten (avv) niet meer kon worden gestopt. Zoals een liberaal Kamerlid het uitdrukte; de wolven hadden zolang om dit stuk vlees gehuild, ‘dat het hun nu in godsnaam maar toegeworpen moest worden.’ In 1937 was het zover; de avv kwam tot stand en vormde daarmee het sluitstuk van de regeling van collectieve arbeidscontracten zoals die in grote lijnen nog steeds bestaat.
 
Wie misschien nog wel het meest tevreden waren over de wettelijke regeling die was ontstaan, dat waren de confessionele partijen. Op grond van hun wereldbeschouwing vonden zowel katholieken als protestanten dat de cao een opmaat kon zijn naar een geordende economie, waarin het ideaal van de oude organische samenleving die met de Franse revolutie verloren was gegaan, weer in beeld kwam. Ze kregen na 1945 nog meer hun zin, met steun van liberalen en sociaaldemocraten. Na de Tweede Wereldoorlog was de algehele sfeer er namelijk een van ordening en regulering van de economie. Onderdeel daarvan was dat het percentage werknemers dat onder een cao werkte (voor de oorlog was het nooit hoger geweest dan 17%) steeg van 34% in 1951 tot 90% in 1980. De vrije onderhandeling tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties werd in die periode jarenlang gefrustreerd doordat men goedkeuring van het College van Rijksbemiddelaars nodig had, maar de cao maakte verder gouden tijden door. Dat is eigenlijk nog steeds het geval. Ook al leven we sinds eind jaren 70 in een periode van deregulering en terugtredende overheden, de cao heeft het allemaal overleefd. Dat blijkt heel duidelijk uit het volgende feit. Sinds begin jaren 90 is het percentage werknemers dat onder een cao werkt vrijwel onveranderd op iets boven de 80% gebleven.

Toch steekt telkens de discussie de kop op, dat de cao te duur is, te omvattend en te rigide. De vraag is wat men dan wil, terug naar de negentiende eeuwse situatie? Volslagen willekeur en machteloosheid voor de werknemer? Dat zal niemand wensen, zeker niet als men weet heeft van de omstandigheden waaronder werknemers toen werkten en leefden. Wil men dan meer maatwerk binnen de cao? Maar daarvoor hoeft men de cao en de avv niet overboord te zetten, want sinds tientallen jaren zijn de cao’s al flexibeler geworden. Dat kan blijkbaar goed binnen de huidige wettelijk kaders die voorkomen dat er veel strijd losbarst en zorgen voor rust op de arbeidsmarkt.

[1]  Dat is althans de opvatting van de adjunct-directeur van uitzendorganisatie ABU http://www.abu.nl/cms/showpage.aspx?id=12575 [2] Trouw 14 mei 2014. Kamps is overigens directeur van ABU.

Een dag als docent naar Trento

Posted on 23 January, 2015 at 13:05 Comments comments ()

Op uitnodiging van de Trentino School of Management ging ik op 20 januari als gastdocent voor een dag met de trein op weg naar Trento. Een reis die ik voor de verandering eens per trein maakte. Geen probleem, duurt een paar uur langer dan met het vliegtuig maar dan zou de reis ook eindigen op een paar honderd meter van het hotel dat door de organisatie was geboekt. Met 300 kilometer per uur door Duitsland razen heeft ook wel wat. De Duitse Sauberkeit en Punktlichkeit garanderen een aangenaam verblijf in de ICE. Dacht ik. Maar dat viel tegen. Maakte ik me al een beetje zorgen over de extreem korte geplande overstaptijden, het kon nog erger.

De overstap Mannheim-Munchen ging goed. De trein stond aan de andere kant van hetzelfde perron en voor ik er erg in had, raasden we weer verder. Tot de mij als frequent treinreiziger zo bekende mededeling klonk. Vanwege een verstoring zouden we omrijden, en dat kostte 40 minuten. Er werd weinig meer geraasd (nou ja, door mij een beetje) en de tien minuten overstaptijd die voor Munchen-Trento was gepland, bleek veel te kort. Of de reizigers voor Trento zich maar even bij de balie wilden melden. In een schoon station – iets waarvan ik niet eens meer wist dat dat ook kan na mijn vele reizen met de NS-reizigers waarvan een aanzienlijk deel lijkt te denken dat er toch niet voor niets schoonmakers bestaan – kreeg ik aan de balie een kaartje waarmee ik via drie overstappen alsnog in Trento aan zou komen. Oja, de eerste vertrok pas over twee uur.

Geen nood. Een mens moet toch ook eten, niet waar? De keus op de Backfisch mit Kartoffelsalat was een goede. Biertje erbij en de zuid-Duitse keuken bewees weer eens goed te zijn. Mensen kijken is een andere mogelijkheid om twee uur aangenaam door te komen. Zoals naar die man aan de bar met bierbuik, vleespet en kunstig gepunte snor die een biertje met een Schnapps zat te drinken. Of die combinatie hier ook een kopstoot heet, weet ik niet maar een bord voor zijn hoofd had hij zeker. Tenminste als ik het afmeet aan de bijna hunkerende blikken die hij om de paar seconden naar een vrouw een paar krukken verderop wierp. Beetje zielige vertoning van deze soortgenoot, maar de tijd vloog voorbij.

In de Regional Zug naar Innsbruck. Voor het eerst dit jaar dikke flinke pakken sneeuw gezien. Overgestapt in de boemel naar Brenner terwijl ondertussen plaatsnamen als Garmisch Partenkirchen, Kufstein en Steinach voorbij stommelden, waarna een half uur overstaptijd wachtte voor de sukkelgang naar Bolzano. Maar wacht, Sjaak denkt slim te zijn. Ik stap op een spekglad perron in de gereedstaande trein naar Franzensfeste waar op Binario/Gleis 1 de trein naar Bolzen wacht. Slimme actie? Nauwelijks want in Bolzano moest ik alsnog wachten op de trein die me volgens het oorspronkelijke plan naar Trento zou hebben gebracht. En koud dat het was 'savonds om elf uur op een station waar niets meer open is behalve de chipsautomaat. Dat was vooral lachwekkend omdat ik al had gemerkt dat het personeel in een Italiaanse trein de winter zelf probeert te overwinnen door de kachel tot helse hoogten op te jagen. Het bordje 'vertraagd' in twee talen leek overigens alleen te zijn opgehangen om de sporadische passagiers schrik aan te jagen want keurig op tijd vertrokken we naar Trento.

Gelukkig had de hotelkamer een bad, dus om de reis te vergeten, besloot ik een uurtje in mijn eigen vuil te weken. Na een korte nacht in een heerlijk bed op naar de conferentie. Het schattige meisje aan de hotelreceptie verzekerde me dat het toch zeker wel vijftig minuten lopen was. Ik kon beter de bus nemen. Eigenwijs zette ik er toch de pas in; zo zie je nog iets van een stad. Wat voor klok ze hier gebruiken weet ik niet, maar terwijl ik het hotel uit struikelde, was ik er al bijna. Nog geen twintig minuten lopen. Wat mij betreft kon het feest beginnen. Maar eerst nog kennis maken met de andere sprekers: de professoren Bordogna en Gian Primo Cella, ILO-man Luc Kortebeeke en college-onderzoeker Paolo Tomasetti.


Scioperi e conflitto industriale in Italia e Europa. Tendenze di lungo periodo, transformazioni e recenti prospetti.


Het eerste programma onderdeel bestond uit een college door Lorenzo Bordogna die af en toe op humoristische wijze werd onderbroken door zijn secondant Cella die aanvullende informatie leverde, vaak in de vorm van anekdotes. De kern van het verhaal was dat de staking aan een terugtocht bezig is en misschien wel zal verdwijnen in Europa. Maar we moeten ons wel realiseren dat er andere vormen voor in de plaats komen zoals de grote demonstraties van de afgelopen jaren op Europese pleinen hebben laten zien. Cella is het hier maar ten dele mee eens; volgens hem is er wel toekomst voor de staking.

Na een lunch met lokale lekkernijen begon het tweede deel. Ik mocht het spits afbijten met een praatje van 15 minuten, waar 10 minuten was gevraagd en ik er 20 van probeerde te maken. Verteld over het onderzoeksprogramma van het IISG rond arbeidsconflicten en het bestaan van de IASSC en aan de hand van een aantal grafieken laten zien dat de standaardreactie de eerste vijf jaar na een economische crisis is dat er minder wordt gestaakt. Maar dat dit na 1929, 1973 en 2008 wel telkens anders vorm kreeg. De crisis van 1929 vond plaats in een wereld die nog aan het bekomen was van de revoluties na de Eerste Wereldoorlog, de tevergeefse grote stakingsbewegingen van die tijd om de verworvenheden van 1918 te beschermen en de opkomst van het fascisme. De politieke en ideologische sfeer in de wereld was toen heel anders dan tijdens de jaren na 1973 toen de wereld nog nasidderde van het jongerenprotest uit de jaren zestig en de grote stakingsbewegingen van 60-70. Links leek de wereld nog steeds te gaan veroveren. Niets bleek echter minder waar, want juist in reactie op die bewegingen en de crisis van 1973 veroverde Rechts weer veel terrein terug. De crisis van 2008 vond plaats in een maatschappij waarin het neo-liberalisme de overhand had met zijn 'je kunt alles aan de markt overlaten', 'alles kan in geld worden uitgedrukt', en 'problemen kun je het best individueel oplossen, daar is geen collectieve aanpak voor nodig'. Rond 2010 was de stakingsactiviteit in 17 westerse landen op een zo'n laag niveau als niet vertoond sinds 1900. Zal de staking verdwijnen? Ik ben historicus en geen waarzegger, maar zolang er mensen bestaan die in een ondergeschikte positie hun brood verdienen, zullen er sociale conflicten bestaan. Welke vorm deze ook aannemen.

Luc Kortebeek was aan de beurt. Deze oud-voorman van het Belgische vakverbond ACV is nu als voorzitter van de Workers' Group betrokken bij de ILO. Hij schetste in het kort de geschiedenis van de ILO (ontstaan in de tijd vlak na de Eerste Wereldoorlog toen er brede consensus ontstond dat ook arbeiders recht hebben op een fatsoenlijk bestaan). Deze mening bleef uiteraard overheersend onder vakbondsvertegenwoordigers binnen de ILO, maar ook de vertegenwoordigers van de werkgevers en de lidstaten vonden dit. Tot in de jaren tachtig het neo-liberalisme baan brak en al helemaal toen de Muur viel. De consensus verdween en steeds weer proberen werkgeversvertegenwoordigers om ILO-conventies onderuit te halen. Sinds een aantal jaren proberen ze dat ook bij het recht op staken. Juist in een periode dat er haast niet wordt gestaakt, willen ze het recht erop betwisten. Ze doen dat ongetwijfeld om te bewerkstelligen dat de goede loop van internationale productieketens niet in gevaar kan komen.

Paolo Tomasseti van onderzoeksinstituut ADAPT van de universiteit van Bergamo nam als laatste het woord. Hij liet zien hoe de aard van de arbeid de laatste jaren enorm is veranderd. Er bestaat minder zekerheid voor de werknemer, hij moet flexibeler werken en concurreren met veel meer collega's dan voorheen. De staking is een oud en beproefd middel maar hoe de kwetsbaren, geindividualiseerde en gefragmentariseerde (meer dan een baan tegelijkertijd) arbeider daar in de toekomst mee om zal gaan is onduidelijk. Temeer daar er ook sprake is van een dalend lidmaatschap van vakbonden. Hij ziet maar een oplossing, de bonden moeten terugkeren naar hun oorsprong. Dat betekent dat mensen weer collectief moeten leren denken zij het op een nieuwe manier. De bonden moeten daarnaast terugkeren naar de arbeidsmarkt, dat waar ze ooit voor zijn opgericht. Dus zich richten op baanbehoud en betere arbeidsvoorwaarden.

Ook de na deze drie referaten volgende vragenronde en discussies waren levendig. Bordogna, om er iets uit te pikken, vroeg zich af hoe belangrijk het neoliberalisme eigenlijk was voor de geconsteteerde daling van de stakingsactiviteit sinds de Jaren tachtig. Er zijn toch in die Jaren ook linkse regeringen geweest. Het enige antwoord dat ik hierop kon geven was dat ook grote delen van politiek links en de vakbeweging het neoliberalisme hebben omarmd. Zelfs op het hoogtepunt van de crisis hebben ze er grote moeite mee deze ideologie los te laten (en zo medeschuld aan de crisis te erkennen.
Al het gezegde werd simultaan vertaald. Een vermoeiende aangelegenheid. Voor de vertalers maar zeker ook voor Luc Overbeeke en mij die als enigen niet in hun moedertaal spraken. Maar goed,je moet wat overhebben voor de wetenschap. Na drie uur aan een stuk was het voorbij, werden de sprekers en deelnemers aan de discussie bedankt en ging ieder zijn weegs. Een ervaring rijker.


Echte museums


's Avonds hebben Luc en ik samen gegeten in het restaurant van ons hotel en dat was zeker niet verkeerd. Een soort dikke aardappelsoep gevolgd door polenta met runderhachee legden bij mij althans de bodem voor een goede nachtrust.
De volgende dag moest ik tot zes uur wachten voor de trein weer naar het noorden vertrok. Dus wat doe je dan? Dan ga je lopen. Hele einden heb ik door het stadje gewandeld en de geschiedenis van het Concilie van Trente geprobeerd op te zuigen. Weet u het nog, in Trente probeerde de kerk van Rome te redden wat er te redden viel. De protestanten die eigenlijk wel gelijk hadden met hun kritiek op de kerk moest de wind uit de zeilen worden genomen en dat lukte aardig. Als je zo aan het lopen bent, dan kun je makkelijk twee museums bezoeken want ook daar kun je lekker doorstappen. Hier trouwens geen door zwart bebrilde directeuren met puntige hollewippers bedachte leukigheidjes die erop zijn gericht om de concurrentie met Blijdorp of de Efteling aan te gaan. Nee het zijn nog plaatsen die ten doel hebben de bezoekers te laten verwonderen en bewonderen. En dat deed me goed. Tussendoor nog wel een keer genoten van de lokale keuken met koolsla, polenta en heerlijk rundvlees.

Waar zouden we zijn zonder de trein?

Op naar de trein die me met slecht een overstap in Munchen naar huis zou brengen. De rechtstreekse reis naar Munchen ging voorspoedig al begreep ik een aantal van die types die voortdurend door de trein aan het heen en weer lopen waren niet helemaal. Dat bleken buitenlanders zonder paspoort of kaartje te zijn. Afkomstig ergens uit Afrika, hoewel dat van het complete gezin niet helemaal duidelijk was. Uiteindelijk werden ze in Duitsland vlak voor Munchen allemaal de trein uitgezet. Lastig hoor, aan de ene kant heb ik met ze te doen, maar aan de andere kant kun je verwachten dat je de trein wordt uitgezet als je zonder papieren reist. Politieke vluchtelingen waren ze niet, anders hadden ze wel asiel aangevraagd lijkt me. Afijn, na een lange tijd dat de trein stilstond en ik me wederom zorgen maakte over de aansluiting, reden we nog net op tijd Hauptbahnhof Munchen binnen. Snel naar de slaaptrein. Wat een weelde, met zes mannen in een coupe op evenzoveel bedden. Toen ik als laatste binnenkwam, rook het al aardig naar de Parijse metro zoals ik me die herinner uit de jaren zeventig. En om mij me op mijn gemak te laten voelen, vulde een van de passagiers de atmosfeer geregeld bij met een wolk moleculen van de juiste soort. In een van de twee bovenste bedden lag ik toch prinsheerlijk te slapen, er nu voorgoed van overtuigd dat ik niet lijd aan claustrofobie, mensenschuwheid en bovenmatige gevoeligheid voor de luchtjes van vreemde mannen. Veertien uur na vertrek rolden we Utrecht CS binnen, het zat er op. Ja, lieve kijkbuiskinderen, het was me het avontuur wel, maar volgende keer ga ik toch weer per CO2 producent op reis.

De Bloednacht van Kattenburg

Posted on 6 October, 2014 at 9:45 Comments comments ()

Op 5 oktober, een van de vermoedelijk laatste mooie dagen van 2014, mocht ik namens het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis een groep mensen rondleiden door de Amsterdamse wijk Kattenburg. De bedoeling was om te laten zien welke herinneringen daar nog bestaan aan de Bloednacht van Kattenburg.  Wie Kattenburg enigszins kent, zal begrijpen dat het niet meevalt om in deze nieuwbouwwijk (waarvan de gammele straten in de jaren zestig en zeventig ten prooi vielen aan de slopershamer) iets te vinden uit die tijd. Maar goed, er worden historische rondleidingen gegeven in de binnensteden van Rotterdam en Warschau (en wie weet Almere) dus het moest te doen zijn. Alvorens te gaan wandelen kregen de plm. 25 aanwezigen door het IISG een kopje koffie met appelgebak aangeboden in café Daan & Daan aan het Kattenburgerplein. Dat gaf mij de gelegenheid om aan de hand van een korte serie afbeeldingen uit de collectie van het instituut  het verhaal van die bloednacht te vertellen.

Wat was er aan de hand in die nacht van 5 op 6 juli 1911? Kattenburg, een stuk van het IJ dat in de zeventiende eeuw is gedempt ten behoeve van de scheepsbouw, staat als buurt al lange tijd bekend als een roerig stukje Amsterdam. De bevolking keerde zich in de achttiende eeuw bijvoorbeeld tegen de stadsregenten wat ze de geuzennaam ‘Bijltjes’ opleverde. Die naam had uiteraard van doen met het gereedschap dat de scheepsbouwers gebruikten in deze tijd toen de schepen nog alle van hout waren. Ook in de negentiende eeuw was de buurt het toneel van stakingen zoals die van de scheepstimmerlieden in 1869 en een aantal werklozenprotesten. Deze sociale conflicten hadden te maken met de achteruitgang van de traditionele scheepsbouw. De buurt veranderde daardoor van sociale samenstelling in de laatste helft van die eeuw. De vaklieden die een schip wisten te bouwen, maakten meer en meer plaats voor zeelieden en havenarbeiders, aanmerkelijk lager geschoolde mensen en voor ongeveer de helft afkomstig van buiten Amsterdam. Er bleef trouwens wel scheepsbouw bestaan op de Oostelijke Eilanden Wittenburg en vooral Oostenburg, maar dat betrof de bouw van ijzeren en later stalen schepen. De mensen die daar emplooi vonden, woonden echter meestal in andere buurten zoals de nieuw aangelegde Czaar Peterbuurt. De Eilanden raakten in deze tijd ook nog eens overbevolkt. Van ruim 12.000 bewoners in 1869 groeide het aantal mensen tot ruim 31.000 dertig jaar later. Nieuwe huizen werden in die jaren nauwelijks gebouwd dus we kunnen wel nagaan hoe de leefomstandigheden verslechterden voor de bewoners van vooral Kattenburg waar de meeste mensen woonden.    

Om te begrijpen hoe Kattenburg tot de bloednacht kwam, is het van belang eerst de achtergrond van dat bloedbad te schetsen. Omdat zeelieden op een internationale arbeidsmarkt opereren, waren vakbonden er al vroeg van overtuigd dat ze moesten proberen een internationale loonstandaard voor elkaar te krijgen. Vrij snel na de oprichting van de International Transportworkers Federation (ITF) in 1896 gingen er stemmen op dat daaraan moest worden gewerkt. Op een conferentie in 1908 suggereerde de internationale voorman Havelock Wilson dat die eis aan de reders moest worden gesteld en dat er anders een staking zou komen. Het duurde nog enkele jaren maar in 1910 vond men dat het zover was. De bonden stuurden de eisen aan de reders en als er geen gehoor aan zou worden gegeven, dan zou er een internationale staking van zeelieden beginnen. Dat is trouwens de tweede bijzonderheid van hoe zeelieden functioneren op de arbeidsmarkt. Niet allen concurreren ze op internationaal niveau met elkaar; ze mogen ook geen van allen staken. Het is overal verboden om het werk aan boord neer te leggen, dat werd en wordt gezien als muiterij (zij het dan dat het tegenwoordig wel mag als het schip in een haven ligt). Zeelieden sluiten een contract voor iedere vaart en als hun handtekening eronder staat dan zijn ze ‘aangemonsterd’ en is de kapitein een soort God aan boord. Bij een zeeliedenstaking weigeren de stakers dus eigenlijk om aan te monsteren.  

In de aanloop naar de staking die stond gepland voor 14 juni 1911, haakte een aantal landen af. In Duitsland sloten de bonden een naar hun zeggen goed contract met de reders en in Zweden en Noorwegen durfde de vakbeweging het conflict niet aan. Maar Nederland, België, Engeland en de VS zouden het toneel worden van een nog nooit vertoond internationaal arbeidsconflict. De vakbeweging van zeelieden in Nederland was verdeeld. In Rotterdam had je de Volharding die meer op de NVV lijn zat van proberen er het beste van te maken. In Amsterdam waren de zeelieden lid van de Algemeene Nederlandsche Zeeemansbond (ANZ). De ANZ volgde meer de NAS-lijn waarbij door felle, uitbreidende acties snel het kapitalisme omver zou worden gegooid. De ANZ was als enige lid van de ITF waardoor de Rotterdamse bond niet op de hoogte werd gesteld van de laatste besluiten en pas in tweede instantie aan de actie mee kon doen. Maar uiteindelijk begonnen de zeelieden van beide steden op 14 juni aan de aanmonsterstaking. De Amsterdamse bond wilde de strijd fel voeren en stuurde ook aan op uitbreiding naar andere delen van de vervoerssector. Wat ook gebeurde toen de havenarbeiders zich twaalf dagen later bij het conflict aansloten. Uit solidariteit maar ook met eigen eisen. Er kwamen onderkruipers uit alle windstreken. Uit Duitsland, uit Groningen, Volendam en China; de rederijen haalden ze overal vandaan om de voortgang van het bedrijf zeker te stellen. Dat lukte ook aardig getuige het feit dat de meeste schepen ondanks de staking uitvoeren. Rond de rellen trad de overheid hard op want zoals nog steeds gezegd wordt: zonder transport staat alles stil. En dat moet voorkomen worden. Kwam dat even goed uit, Kattenburg ligt naast een marine complex waar ook mariniers gelegerd waren. Dus nu de nood aan de man was, kwamen die het terrein af en posteerden zich dreigend tegenover de stakende zeelieden en hun aanhang. In de nacht van 5 op 6 juli werd er flink geschoten waarbij havenarbeider Johannes Homma zo ernstig werd gewond dat hij in het ziekenhuis overleed. Bloed kleefde aan de straten van Kattenburg, de Bloednacht. Ondanks het felle verzet van de Kattenburgers legden de een na de ander het hoofd in de schoot. Eerst gingen de havenarbeiders en vervolgens op 10 augustus de zeelieden weer aan het werk. Hun stakingen waren volledig verloren. In Rotterdam was de afloop anders. De bond daar sloot al na twee weken een compromis met de reders, de lonen gingen omhoog en er kwam een heuse cao. Een collectief contract dat in later jaren maatgevend werd ook voor de Amsterdamse rederijen zodat de zeelieden daar alsnog ook hun loonsverhoging kregen.  

Veertig jaar na de staking schreef volksschrijver Jan Mens een roman over de zeeliedenstaking van 1911 waarin hij alle tegenstellingen voorbij liet komen. Die tussen reders en zeelieden, onderkruipers en stakers, gematigden en revolutionairen, stakers en politieagenten/mariniers. En met deze roman begonnen wij op 5 oktober onze wandeling over de eilanden. Op de Oesjesduiker (toen brug) mijmerde de hoofdpersoon van het boek, Jan Goedvolk, in 1911 over een andere wereld. Hoe de slechte leefomstandigheden konden veranderen als iedereen maar het werk neer zou leggen en de arbeiders gezamenlijk strijd zouden voeren. Daarna liepen we door naar Oostenburg waar de poort van de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij uit 1896 nog staat tegenover het huis aan de Conradstraat waar delen van de film Ciske de Rat zijn opgenomen. Via de geklonken Werkspoorbrug, de Ezelsbrug en de Jan Witheijnstraat (de reder die zijn naam aan Wittenburg gaf) liepen we terug naar Kattenburg. Daar herinnert niets meer aan het buurtje waar Homma aan zijn einde kwam. Het Mariniersplein bestaat niet meer en de straten Kleine en Grote Kattenburgerstraat zijn opgegaan in de racebaan die nu als Kattenburgerstraat door het leven gaat. Maar er valt tijdens zo’n wandeling toch een hoop te vertellen en te mijmeren. Teruggekomen op het Kattenburgerplein voor café Daan & Daan eindigde de wandeling bij de putdeksels die daar de herinnering levend houden aan het roerige verleden van Kattenburg. Een van die deksels vertelt het verhaal van de Bloednacht.





Herziening belastingstelsel fijn plan

Posted on 2 June, 2014 at 7:22 Comments comments ()
 
De minister van financiën heeft aangekondigd dat het belastingstelsel moet en zal worden herzien. Dat lijkt me als argeloze burger een fijn plan, want het is nu een oninzichtelijke kluwen aan regels en afdrachten waarvan men zich kan afvragen of het systeem wel een doel dient. En als dat het geval is, welk doel dan wel.
De afdrachten zijn fors en daarbij is het ook nog eens zo dat de belastingdruk op arbeid (36%) hoger is dan die op kapitaal (15%) en die op consumptie (26%). Klinkt niet erg eerlijk voor de ‘hardwerkende Nederlander’. Hoe zou dat anders kunnen? Gratis en voor niets dien ik de minister bij dezen van advies. Ik zal daarvoor een gedachten experiment uitvoeren zoals velen voor mij trouwens ook al hebben gedaan. Weet u het nog, Robinson Crusoë?
 
Stel dat we een heel nieuwe samenleving zouden moeten bedenken. Hoe zouden we dat doen?
Een van de uitgangspunten waar we het waarschijnlijk al snel over eens zullen zijn is dat we niemand laten doodgaan van de honger. Dat is niet humaan en het is op straat ook geen gezicht. Twee goede redenen om geld uit te geven aan het levensonderhoud van mensen die dat niet of slechts moeizaam voor zichzelf kunnen regelen.
We zouden het er waarschijnlijk ook wel over eens zijn dat er een gemeenschappelijke pot moet komen om daar geld (of andere middelen) in te stoppen waarmee collectieve voorzieningen kunnen worden bekostigd. Denk daarbij dus aan het in leven houden van mensen die daartoe zelf niet in staat zijn door lichamelijke of geestelijke gebreken, het verzorgen van zieken, het regelen van onderwijs, het optuigen van een vervoerssysteem, het corrigeren van vervelende burgers en het op afstand houden van eventuele vijanden. De mensen die kunnen werken en zo economische waarde scheppen vullen de pot, terwijl degenen die niet kunnen werken uit die pot in leven worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de andere doelen die deze samenleving zich stelt. Tot zover klinkt het simpel.
Maar dan doen zich problemen als de bedenkers van de nieuwe samenleving belastingideeën uit de oude maatschappij in de discussie inbrengen. Waarom zou men de mensen die in leven worden gehouden uit de gemeenschappelijke pot een bijdrage voor die pot vragen? Dat is toch zinloos rondpompen van geld? Wie puur van belastinggeld (want laten we die pot maar de belastingpot noemen) leeft, hoeft geen belasting te betalen.
Er is een groep mensen die de belastingpot vult nadat ze iets hebben verdiend, dat noemen we voor het gemak een directe belasting. Maar waarom zou je na het vullen van de pot iedere keer dat je iets koopt de pot weer verder moeten vullen? Dat kunnen we dus ook afschaffen want lijkt een beetje op afstraffen dat je je zuur verdiende geld uitgeeft. Ja, zo kan de overheid/staat reguleren of je niet te veel rookt en drinkt of auto rijdt. Maar willen we in zo’n maatschappij leven of gaan we ervan uit dat volwassenen zelf wel kunnen beslissen hoe ze hun geld uitgeven? BTW, accijnzen of OZB zijn zo beschouwd ondingen want bij de inning hiervan is de overheid geen gemeenschappelijke pot meer maar een zedenmeester of geldschraper. Als men dan toch vindt dat de gemeenschap sommige mensen moet beschermen tegen drank en drugs, stel dan zware straffen op hen die deze middelen aan minderjarigen leveren. Maar laat volwassenen met rust want niemand heeft er iets mee te maken hoe zij hun geld uitgeven. Al willen ze alles oproken of in het water gooien. 
 
Er zijn in onze nieuwe maatschappij vanuit inkomensperspectief twee soorten mensen. Zij die economische waarde (uitgedrukt in geld) scheppen en zij die dat om een of andere reden niet doen. Die reden kan trouwens ook zijn dat de ene mens besluit wat harder te werken om voor een ander (partner, kind, ouder enz.) te zorgen. Zullen we net als in de echte wereld een instelling in het leven roepen die moet controleren of degenen die niet kunnen werken dat ook echt niet kunnen? Dat geeft natuurlijk aanleiding tot onverkwikkelijke situaties en discussies. Kan Pietje nou echt niet werken doordat hij met zijn been trekt en is Emine nu echt zo van het pad af dat je niet kunt verwachten dat ze financieel voor haarzelf zorgt? Moeten ze worden gedwongen? Voor zo’n controle instelling is een batterij ambtenaren nodig. 

Of moeten we het heel anders oplossen? 
Er is een discussie gaande over een basisinkomen dat iedereen zou moeten ontvangen. Dan zijn we van het controleren af en uit onderzoek is gebleken dat de meeste mensen dat geld nuttig besteden en zelfs proberen door arbeid wat extra te verdienen. Persoonlijk ben ik nogal een workaholic die zijn twijfels heeft, maar laten we het proberen. Stel dat het basisinkomen gelijk wordt gesteld aan wat nu bekend staat als het sociaal minimum dan bedraagt dat per jaar bijna 18.000 euro. Als alle mensen boven de 20 dat inkomen ontvangen, dan zijn de kosten daarvan 12,8 miljoen x 18.000, of ruim 230 miljard euro. Het basisinkomen komt vanzelfsprekend ook in de plaats van de AOW, maar mensen kunnen daar tijdens hun arbeidzame leven net als nu een aanvullend pensioen voor regelen.
De benodigde 230 miljard moet worden opgebracht door de 8,3 miljoen werkenden die momenteel per jaar 613 miljard verdienen waarvan ze 307 afdragen aan de totale collectieve sector (belastingen centrale overheid, lagere overheden en sociale verzekeringen). De uitgaven voor de sociale verzekeringen (124 miljard) vervallen bij een basisinkomen uiteraard als aparte post want die zijn nu opgenomen in het basisinkomen. Het gaat me te ver om in dit onbetaalde advies aan Deijsselbloem alles exact door te rekenen, maar er vallen door een basisinkomen heel wat andere uitgavenposten fors lager uit omdat iedereen (studenten, ambtenaren, militairen enz.) als bodeminkomen al 18.000 euro heeft. Ook kunnen alle toeslagen vervallen. Denk hierbij aan het paradepaardje van de christelijke gezinsuitbreiding, de kinderbijslag, en allerlei andere toeslagen omdat mensen te weinig inkomen hebben zoals de huurtoeslagen en de hypotheekrente aftrek. Ze krijgen een basisinkomen en omdat de BTW en accijnzen zijn afgeschaft, is het leven al een aardig stuk goedkoper. We trekken hiervoor alvast 50 miljard uitgaven af van het totaal, dan blijft over 440 miljard aan uitgaven door de totale overheid.
De gemeenschappelijke pot heeft dus 440 miljard nodig. En die halen we uit de directe belastingen. En dan niet uit de huidige  directe belastingen, maar alleen uit de inkomstenbelasting. Een raar idee? Alle werk, of het nu van een timmerman of van een bankgraaier is, dient uiteindelijk naast de kick van het iets presteren om inkomen te vergaren. Het zichtbare inkomen wordt tegenwoordig in box 1 belast, maar met de huidige box 3 regeling ontspringt heel wat inkomen uit vermogen de dans. Box 3 is namelijk geen belasting op vermogen, maar een belasting op fictief rendement. De belastingdienst gaat ervan uit dat het vermogen boven een zekere drempelwaarde voor 4 procent rendeert en daarover wordt 30% belasting geheven. Dat betekent een netto belasting van 1,2 % over het vermogen. In een voorbeeld dat ik van nabij ken, heeft iemand een vermogen in de vorm van een aantal beleggingspanden en de belastingvrije voet heeft hij op de bank staan. De panden hebben een netto waarde van drie ton waardoor de eigenaar 3600 euro belasting betaalt over dit vermogen. Maar de belasting doet niets met de inkomsten uit deze panden. Het gaat om vijf studentenkamers, een appartement en een winkel die jaarlijks bruto 46.000 opbrengen. Als we hiervan de helft nemen voor kosten zoals gas en licht, afschrijving, OZB, verzekeringen enz. dan komt het erop neer dat de belastingdruk op het inkomen uit dit onroerend goed 15,5 % bedraagt. Heel wat minder dan de belasting op arbeid. Zo schijt de duivel wel op de grote hoop ja.
En het zou zo makkelijk zijn als we alleen inkomen belasten maar dan ook alle inkomens. Tegenwoordig weet de belastingdienst exact wat iemand aan het begin en eind van het jaar op zijn of haar rekeningen heeft staan en als alle inkomen verplicht moet worden opgegeven, dan zou dat de zaak aanzienlijk vereenvoudigen. Onder inkomen rekenen we dan ook echt alles (betaald werk, rendement op vermogen, verkoop eigen huis, erfenissen, giften). Nemen we het basisinkomen als belastingvrije voet, dan gaat de maatschappelijke discussie nog slechts over het belastingtarief. Men zou daarbij  kunnen denken aan een of twee belastingschijven. Zelf neig ik wel een beetje naar een vlaktaks waarbij er slechts één belastingtarief bestaat. Dat klinkt sommige mensen onrechtvaardig in de oren maar doordat er een belastingvrije voet bestaat, betaalt iemand met een hoog inkomen procentueel toch meer dan iemand met een laag inkomen. Een ontvanger van het basisinkomen wordt immers voor 0% belast, iemand die 40.000 totaal verdient betaalt per saldo 20,3% als de vlaktaks 37% is, en de verdiener van een ton wordt netto voor 30,3% aangeslagen. Uiteindelijk houden de drie na betaling van belasting de volgende netto inkomens over: 18.000, 31.860 en 69.660. Niet verkeerd zou ik zeggen en bovendien betalen de sterkste schouders de zwaarste lasten. Daarnaast blijft er een stimulans voor mensen bestaan om door werken extra inkomen te verwerven. In de politieke discussie blijft het uiteraard mogelijk om te praten over een extra schijf voor mensen die exorbitante inkomens verdienen zoals ook de Commissie van Dijkhuizen tot een twee schijven stelsel heeft geadviseerd (37 en 49%).
Overigens zou bij het huidige Bruto Binnenlands Product (613 miljard) en de beoogde uitgaven door overheid (440 miljard) die ene belastingschijf naar 72% moeten, maar de overheidsuitgaven kunnen nog heel wat verder omlaag na invoering van een basisinkomen, het afschaffen van toeslagen en aftrekposten. In het BBP zijn trouwens de netto opbrengst van erfenissen (12 miljard) en koerswinst op aandelen niet opgenomen, dus aan die kant kan het bedrag waarover belasting wordt geheven omhoog. Laten we bovendien niet vergeten dat de huidige belastingdruk inclusief BTW e.d. voor een gewone werknemers ook al 53% bedraagt. Als we daar de sociale premies bij optellen, dan komen we op 68%. Dus de afstand tot die 72% is niet zo groot als ze lijkt en kan worden verkleind. Dat kan trouwens ook door toch maar een tweede belasting schijf in te voeren voor Wesley Sneijder en consorten.
Ik geloof best dat ik af en toe een rekenfoutje of zelfs redeneerfout heb gemaakt, maar het streven naar een versimpeling van het belastingsysteem zoals die in onze nieuwe samenleving kan worden ingevoerd, zou de politiek sieren. De fiscale wereld zou er een stuk helderder uitzien en de sterkste schouders dragen nog steeds de zwaarste lasten (door de afschaf van de vele aftrekposten misschien wel meer dan ooit omdat het vooral de mensen met hogere inkomens zijn die daar gebruik van maken). Omdat ook zaken die bijdragen aan de onrechtvaardige verschillen in vermogens zoals aandelenrendementen, giften en erfenissen als inkomen worden belast, nemen de vermogensverschillen niet meer zo exorbitant toe als de laatste jaren het geval schijnt te zijn geweest. De enige kwestie blijven nu nog de onrechtvaardige verschillen in inkomen. Daar ligt een mooie taak voor de vakbeweging.
 
 
 
 
 

 

Een half leven achter de rug. Achteruitgang of vooruitgang?

Posted on 15 April, 2014 at 3:44 Comments comments ()
 
Deze maand word ik zestig jaar. Een mooie aanleiding om eens een blik terug te werpen. Ook om er iets van te leren, want laten we eerlijk zijn, ik heb nog een rukkie te gaan en dan is het misschien geen kwaad idee om te leren van de eerste helft.
 
 
Opgroeien in een achterstandswijk rond 1960
 
Er is veel veranderd in die zes decennia. Toen ik werd geboren woonde ik met mijn vader en moeder de eerste tijd in een kamertje bij opoe op zolder in de Compagniestraat.

 

 












Aan de rechterkant, ongeveer ter hoogte van de lantaarnpaal werd ik vier jaar later op nr. 21c geboren.

 
Later verhuisden we naar een woning op de tweede verdieping van een huis aan de Achterhaven. Dat was een zogenaamde voor-tussen-achter woning waarvan er in Rotterdam rond 1900 vele tienduizenden waren gebouwd. Een douche hadden we de eerste jaren niet, die kwam toen ik een jaar of 6 was. Daarvoor gingen we eens in de week in de teil. En er kwam niet alleen een douche, maar er kwamen ook twee broertjes en twee zusjes bij. Een zusje overleed al na een week, maar verder woonden we dus zo rond 1960 met zijn zessen op een oppervlakte van ongeveer 43 vierkante meter. En voor ik het vergeet, een veranda hadden wij niet. Maar wel een kamertje op zolder waar mijn vader wat gereedschap had en in de winter houtjes werden gehakt om de kolenkachel aan te steken.
 

 

 
Onder ons woonde de familie Talle, boven het echtpaar De Nobel. Onder de Talle's zat de opslag van wat wij de papierfabriek noemden.

 
 

Als je er zo op terugkijkt dan waren het toch wel armoedige toestanden. Maar heb ik daar nou onder geleden? Nee hoor, ik heb een heerlijke jeugd gehad. In dat kleine hok maakte onze moeder er iets gezelligs van, als het even kon dan speelde ik buiten en struinde de buurt af, er woonde veel familie in de buurt en ik wist niet beter. Ik had er geen benul van dat er rijke mensen bestonden die grote huizen met tuinen hadden. Vergeet niet dat er ook nog geen televisie bestond. Dus dat het leven er heel anders uit kon zien, werd ook niet iedere dag de woonkamer ingezonden. Eens in het jaar gingen we met het gezin een week naar een vakantiehuisje van de PTT en omdat ik bij de padvinders zat, mocht ik ook een week op kamp. Dat waren heerlijke momenten en als je dan met de bus terugkwam, rook je als eerste de sodafabriek. Heerlijk, thuis.
Toen ik negen was, verhuisden we naar een grote benedenwoning een straat verder. Aan de Havenstraat kwam een begane grondwoning van een huis uit rond 1850 vrij (de enige van mijn jeugdwoningen die er nog staat) en door bemiddeling van de katholieke kerk verhuisden we daarheen. Hoe? Wel op een zaterdag duwde mijn vader, geholpen door zijn broer Hans, de spullen in een handkar de dijk op terwijl ome Koos het behangen voor zijn rekening nam. Veel was het niet en ze waren dan ook zo klaar. Daar, in dat nieuwe huis leefden we heel wat ruimer. Het staat tegen een dijk, dus als je aan de straat naar binnen ging dan kon je binnen nog twee trappen naar beneden. Halverwege zat de keuken met uitzicht op langslopende benen en helemaal beneden een tuintje. We gingen weer wekelijks in de teil want er was wel een badkamer in dat huis maar daar was het zo koud en in zo’n bad gaat zo veel water dat een teil voor de kachel gunstiger was. 
Nog weer later verhuisden we naar Ommoord, een nieuwbouwwijk. Van de woningbouwvereniging kwam een opzichter langs om te kijken of we geen asocialen waren. Mijn vader werd goedgekeurd en we mochten naar een eengezinswoning. Zo ging dat toen en we waren niet de enigen. Tienduizenden arbeiders/werknemers/ambtenaren verhuisden naar de buitenwijken. Omdat ze vluchtten voor de buitenlanders zoals nu wel eens wordt beweerd? Nee hoor, gewoon omdat ze een prettiger leven voor zichzelf en hun kinderen wilden. En dat betekende onder andere wonen in een huis met voor die tijd moderne voorzieningen, een voor- en een achtertuin en geen industrie om de hoek.
 
Verheffing van de arbeiders en materiële vooruitgang
 
Ondertussen groeiden wij, de kinderen, groter. Ik ging naar het gymnasium en ruilde die later in voor de HBS. Wat echter een constante was, was dat mijn ouders me stimuleerden om hoger onderwijs te volgen. Mijn vader had zelf niet meer dan de ambachtschoool en wilde dat zijn kinderen verder zouden komen. Mijn opa die al op zijn 12 bij een baas was gaan werken,  bestookte me met boeken zoals de Gouden Horizon Encyclopedie die ik in delen van hem kreeg.
 

 

Een mooi middel tot verheffing
 












En zo was de hele sfeer in de maatschappij. Iedereen in het onderwijs, in het clubhuis, in de familie en waar dan ook promootte dat arbeiderskinderen zich zouden ontwikkelen. Was er vroeger misschien wel eens een houding vanuit bijvoorbeeld de kerk geweest van ‘als jij ze arm houdt, dan houd ik ze dom’ (hiervan zou ik trouwens wel eens een bronvermelding willen zien) dat was nu zeker niet meer het geval. Het laat negentiende eeuwse verheffingsidee doordesemde de hele maatschappij.
Mijn ouders met niet veel opleiding wisten perfect wat goed was voor hun kinderen: duidelijke opvoedregels en een goede opleiding. En dat was een breed gevoel in die jaren. Ik herinner me dat ik op mijn 17e vage plannen had om met school te stoppen. Lekker van de HBS af. Werken in de haven tussen de stoere mannen en geld verdienen. Hoe mijn ouders hierover dachten, hoefde ik niet eens te vragen. Maar een neef met wie ik op voetbal zat, verklaarde me voor gek en ook de mannen van het bedrijf in de Botlek waar ik een vakantiebaantje had, vroegen of ik van de pot gepleurt was. Ik kon beter en moest die kans grijpen, vond iedereen. 
Ik was gelukkig gauw overtuigd. Grote delen van de groepen die moesten worden verheven, zagen dit inmiddels ook in en daar hebben kinderen als ik de vruchten van geplukt. In 1972 begon ik namelijk als eerste in de familie aan een universitaire studie. Geschiedenis in Leiden en behoorlijk fanatiek actief in de studentenbeweging, op lokaal niveau via Stads- en muurkrant en was er ergens een demonstratie? In Kalkar, Nijmegen, Amsterdam, Utrecht of Doel? Sjaak stond vooraan. Heerlijk leven van een volledige beurs en met dat geld proberen de wereld te veranderen. Dat was een cadeautje dat veel van mijn generatie- en klassegenoten in de schoot geworpen kregen. Later heb ik als zelfstandig aannemer en kroegbaas trouwens weer flink wat geld in de belastingpot gestopt, maar dat terzijde.
Natuurlijk was het ook zo dat de ontwikkeling van de economie meer hooggeschoolden nodig had. Maar daar hebben wij dan toch maar mooi van geprofiteerd. En daardoor leiden velen van mijn generatie nu een heel ander leven dan onze ouders (en wijzelf dus ook) in de jaren vijftig-zestig. Ik ga als ik dat wil een paar keer per jaar op vakantie, heb een eigen huis, ga vaak uit eten, als de zon schijnt zitten we op een terras, als ik het koud heb dan gaat de cv aan, en douchen doe ik dagelijks. In een halve eeuw is er veel veranderd voor een jochie dat is geboren in een jaren vijftig Rotterdamse achterbuurt. En ik geloof niet dat ik de enige ben. Daarom kan ik soms behoorlijk boos worden als er in de politiek en de media wordt gesuggereerd dat de babyboomers de maatschappelijke rijkdom opeten en jongeren het nakijken hebben. Wij gingen in het begin nog zes dagen per week naar school, de eerste keer dat ik naar het buitenland ging was een dagje Antwerpen op mijn 16e en nu zie ik om me heen dat de nog ouderen maar ook veel leden van mijn generatie worden ingezet als goedkope oppas voor de mensen van de bakfietsgeneratie. Je weet wel, die mensen die een kind nemen, het ‘s ochtends in een bakfiets gooien en naar de buitenschoolse opvang (of opa en oma natuurlijk) brengen om aan de eigen carrière te werken en het kind dan weer ophalen om magnetronvoer te nassen. Of overdrijf ik? Nou dan, zo is het ook onzin om af te geven op ouderen die volgens de politieke goegemeente de pot verteren.
Natuurlijk bestaat er armoede. Armoede is namelijk een relatief begrip. Als je nu geen televisie of computer hebt, beschouwen we zo iemand als arm. En terecht. Het geeft echter ook aan dat armoede altijd bestaat omdat de normen veranderen en er naar anderen wordt gekeken. Vandaar dat er mensen met een auto hun pakket bij de voedselbank op kunnen halen en volgens de normen toch arm zijn. Maar het gaat ook om veranderingen in de tijd. 
Afgezien van hedendaagse problemen kunnen we toch wel stellen dat de mensheid er heel wat beter aan toe is dan een halve eeuw geleden. De kindersterfte is fors gedaald; in 1960 gingen er op deze aarde 20 miljoen kinderen voor hun vijfde verjaardag dood. In 2007 waren dat er nog 9,2 miljoen. Dat zijn uiteraard 9,2 miljoen te veel verschrikkelijke ervaringen voor de ouders, maar in breder perspectief is de kindersterfte dus enorm gedaald. En als we deze afzetten tegen de hele wereldbevolking dan is de kindersterfte nog maar iets meer dan een tiende van die in 1960. Een hele vooruitgang. Zo is het ook met de algehele levensverwachting. Toen ik werd geboren was de verwachting dat ik 70 jaar zou worden, een jongetje dat nu wordt geboren kan gemiddeld rekenen dat hij nog ruim 79 jaar meegaat. En die toename van de levensverwachting is al die jaren doorgegaan, of er nou een economische crisis was of niet. Maar wacht, er zijn toch verschillen tussen arm en rijk, mensen met alleen lagere school en universitair geschoolden? Dat is waar, maar voor alle groepen is de levensverwachting gegroeid. Hetzelfde geldt wereldwijd. Ondanks alle problemen neemt overal de levensverwachting toe.
Nou wil ik niet bagatelliseren dat er grote problemen zijn. Vaak zijn die problemen zoals honger trouwens het resultaat van politieke conflicten. Ik kan me nog de acties voor Biafra en Bangladesh herinneren, dus dat was toen al zo. Maar ja, voor de mensen die erdoor worden getroffen maakt dat niet veel uit. Honger is honger. Iets soortgelijks lijkt aan de hand met oorlogsdoden. We maken nu de verschrikkingen in Syrië dagelijks mee waar vele duizenden doden zijn gevallen, maar de trend over de afgelopen halve eeuw laat een gunstiger beeld zien.
Overigens is die recente ontwikkeling geen garantie voor de toekomst, dat begrijp ik ook wel. Wie in 1913 een soortgelijk overzicht had gemaakt, kwam een paar jaar later bedrogen uit. Dat er vooruitgang is, wil nog niet zeggen dat het een automatisme is. Iedere dag moet ervoor worden gewaakt. Dat laat de geschiedenis ook zien.
Iets dergelijks geldt voor de loonontwikkeling. Uit officiële statistieken blijkt dat de Nederlandse werknemers tijdens de crisis van de jaren 70-80 tientallen jaren op de minlijn hebben gezeten en tijdens de huidige crisis is dat weer het geval (ik kom hier in een volgende blog nog wel eens op terug). Dat is een kwestie van machtsverhoudingen in de maatschappij en werknemers en hun vakbonden moeten daarom waakzaam zijn. Maar zelfs zo’n nullijn betekent nog niet perse dat mensen er slechter van worden. Als de reële lonen in geldwaarde dalen, dan kan het nog steeds zo zijn dat door verhoogde productiviteit mensen meer waar voor hun geld krijgen. Gemiddeld hebben werknemers dus tegenwoordig een heel wat rijker leven dan in de jaren dat ik opgroeide. Dat was zelfs zo in tijden dat hun loon op de minlijn zat. Over het algemeen betekent dit natuurlijk wel dat de werkgevers er nog beter van zijn geworden. Geen gezeik iedereen rijker, maar het gevoel is niet goed want de rijken zijn nog rijker.
Alles bij elkaar kan ik dus – terugkijkend op een halve eeuw leven – niet anders concluderen dan dat we, ik in ieder geval en met mij zeer velen over de hele wereld, er flink op vooruit zijn gegaan.  
 
Toch heerst er onvrede
 
Als we zo’n grote materiële en veiligheidsvooruitgang achter de rug hebben waarom lijken veel mensen dan toch vaak zo ontevreden? Daar spelen misschien meerdere factoren een rol in.
Toen ik klein was verdiende in het gemiddelde gezin één persoon het gezinsinkomen, tegenwoordig zijn er twee of anderhalf voor nodig. Iets waar mijn vader trouwens in 1970 voor waarschuwde toen we discussieerden over de vraag of vrouwen meer moesten gaan werken. Hij was in dit opzicht een ouderwetse man die erop wees dat jarenlang in de kranten was gewezen op het afschrikwekkende voorbeeld van Rusland waar de vrouwen moesten werken. En nu zouden ze hier ineens ook bij een baas aan de slag moeten? Of zoals hij zei: ‘nu willen ze, en over een tijdje moeten ze om samen genoeg te verdienen.’ Hij had alleen ambachtsschool, maar blijkbaar een scherp economisch inzicht.
Maar er zijn meer dingen veranderd. Toen ik klein was, hing er bij veel voordeuren een touwtje uit de brievenbus zodat je makkelijk naar binnen kon. Ja, mensen dat was de grote stad anno 1960. Wie zou het nu nog durven? In het jaar dat ik werd geboren veroordeelden de Nederlandse rechters 39 personen wegens moord/doodslag; dat waren er in 2010 820.
De neiging die veel mensen spontaan hebben, is om de toename van het aantal moorden toe te schrijven aan de migranten. Inderdaad waren die er in 1954 niet zo veel, sterker nog in die jaren stimuleerde de overheid dat mensen juist emigreerden. Opgeruimd staat netjes want Nederland is vol en we hebben niet genoeg werk voor al die 10,5 miljoen mensen die er toen waren. Logisch dat er weinig immigratie was. In de stad merkte je uiteraard wel dat er meer mensen waren dan de blonde reuzen met blauwe ogen uit de Germaanse mythologie. Naast ons woonden enkele tientallen Ambonezen en in de klas hadden we een zwarte jongen (geen idee waar hij vandaan kwam, hij heette gewoon Henkie), maar daar keek eigenlijk niemand van op. We speelden gewoon met elkaar zoals kinderen dat doen. De migratie was nog steeds vooral naar buiten gericht zoals dat al sinds het begin van de eeuw het geval was geweest.
Maar daar kwam verandering in. Al aan het eind van de jaren vijftig (hetzelfde decennium waarin dus mensen werd geadviseerd hun heil elders te zoeken) kwamen de eerste gastarbeiders hierheen. Eerst Spanjaarden en andere Zuid-Europeanen, maar later ook van verder. Uit Marokko en Turkije. Tussen 1965 en 2012 immigreerden per saldo 375.000 mensen uit beide landen naar Nederland. Doordat zij hier ook gezinnen hebben gevormd wordt nu door het CBS wel berekend dat er 369.000 Marokkanen en 395.000 Turken van de eerste en tweede generatie wonen. Twee miljoen van de 16,8 miljoen inwoners van Nederland behoren volgens die cijfers tot de eerste en tweede generatie niet-westerse allochtonen. Een forse groep.
Maar verklaart die migratie de toenemende criminaliteit? Het is oude wijsheid dat criminaliteit onder migranten vaak hoger is dan onder de gevestigden. Een deel van hen ontwortelt en laat ook de eigen sociale normen en waarden vallen. Maar waarom de criminaliteitscijfers dan niet gelijkelijk en naar rato over de migrantengroepen zijn verdeeld? In ons land zijn het vooral Marokkanen en Antillianen die een verhoogde kans hebben om hetzij slachtoffer hetzij dader te zijn. Het relatief hoge aandeel van Antillianen wordt door onderzoekster Marion van San dan weer toegeschreven aan het machogedrag dat in de opvoeding wordt bevorderd. Religie speelt hier dus in ieder geval geen rol want Marokkanen zijn in meerderheid moslim en Antillianen christen.
Geen enkele verklaring is tot op heden afdoende getoetst, hoewel er ook wel een relatie tussen stijgende criminaliteit en televisie is gesuggereerd. Door de televisie hebben mensen weet van de rijkdom die anderen hebben en dat maakt jaloers en begerig. Zo luidt althans de verklaring voor de toenemende criminaliteit in de Verenigde Staten van Amerika. Die stijging volgde daar de invoering van televisienetten die niet voor alle Staten tegelijk plaatsvond.
Bij iedere verklaring geldt uiteraard dat het slechts een deel van het verhaal is. En we mogen nooit vergeten dat het veruit grootste deel van welke groep dan ook zich niet bezighoudt met moord of doodslag en criminaliteit in het algemeen. Dat maakt de verklaringen vanuit economische conjunctuur of armoede ook zo verdacht. Waarom doet de een het wel en de ander die in dezelfde omstandigheden leeft niet?  Een verklaring voor de bovenmatige criminaliteit onder bepaalde groepen heb ik niet, maar wel heeft deze ontwikkeling bij mij allerlei andere zekerheden ook weggehaald.
Het was vroeger namelijk allemaal zo duidelijk voor ons linkse studenten. We vonden het vanzelfsprekend dat sommige mensen crimineel zijn. Daarmee reageren ze op onderdrukking, armoede of racisme. Eigenlijk is het dus een beetje eigen-schuld-dikke-bult voor de slachtoffers. Waarbij wordt vergeten dat de meeste slachtoffers uit de eigen groep voortkomen. Juist omdat er zat mensen zijn die ook een armoede achtergrond hebben of een rotte jeugd hebben gehad maar toch niet crimineel zijn, vind ik die simpele sociaaleconomische verklaring niet meer acceptabel. Sommige burgers zijn vaker crimineel dan anderen. Misschien komt dat door biologische aanleg? Maar daarvan wilden we ook niet dat het werd onderzocht (de Buikhuisen affaire). Tegenwoordig vind ik dat criminaliteit moet worden aangepakt met alle de maatschappij ten dienste staande middelen. Waar mogelijk preventie en anders straffen. Simpel zat.
Er zijn mensen die het racistisch vinden om de etnische achtergrond van criminelen te benoemen. Daar kan ik in meegaan. Een eikel is een eikel en moet uitsluitend op dat eikelgedrag worden beoordeeld. Maar dan moet er ook geen doelgroepen beleid meer op basis van etniciteit worden gevoerd. Hooguit op sociaaleconomische positie, want arm is arm of je nou zwart of blank bent. Dus niet meer die zottigheid zoals nog niet zo lang geleden wel gebeurde dat mensen op hun afkomst werden beoordeeld en soms bevoordeeld. Ik heb voor een Marokkaanse buurman eens een brief van zijn advocaat vertaald. Wat was het geval? Zijn vrouw wilde van hem scheiden, maar zijn advocaat beriep zich in zijn verweer tegen de scheiding op de Marokkaanse wetgeving. Voor een Nederlandse rechter!
 
De grote mars door de instituten
 
Zou het kunnen zijn dat het loslaten van sommige normen en waarden te maken heeft met iets heel anders? De jaren van de toenemende migratie waren ook de jaren dat de mannen en vrouwen van mijn generatie en een slagje ouder hun mars door de instituten maakten. We hadden eerst hard geroepen dat alles anders moet, en kwamen vervolgens her en der aan de bak in beleidsfuncties, het onderwijs en stadsbesturen. Daar konden ze laten zien dat hun voorgangers het altijd fout hadden gedaan. Verheffing van de arbeiders? Welnee, wat een bijna analfabete medeburger vond, is toch zeker evenveel waard als wat een professor over hetzelfde onderwerp denkt. Ze zijn toch allebei mensen!
De taal goed leren? Hoezo, als je je maar verstaanbaar kunt maken. Probeerde de arbeidersbeweging vroeger haar leden maar eigenlijk de hele bevolking op het niveau van de maatschappelijke en culturele elite te brengen, nu werd dat ideaal verlaten. Alle opvattingen en ideeën werden als even waardevol gezien. Wil iemand niet meedoen aan hoe bepaalde normen en waarden zich hebben ontwikkeld? Ook goed joh, wat jij wilt. Typerend voor die houding was het overigens ook door mij prachtig gevonden nummer van Pink Floyd met de woorden ‘We don’t need no education, we don’t need no thought control.’ De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat de vroege SP dat toen scherp zag. In de Tribune werd er op gewezen dat dit makkelijk zingen was voor jongens die zelf goede opleidingen hadden gevolgd of waren begonnen. Maar wat met de kinderen uit de arbeidersklasse die geen carrière in de muziek konden maken?
Het zou trouwens nog gekker worden. Op een gegeven moment hoorde je mensen uit de gegoede burgerij zelfs een beetje liefdevol praten over ‘streetwise’ kinderen. Het leek bijna of ze die kinderen juist meer waard vonden. Brutaal, al licht crimineel, spijbelen, raar taaltje praten, het kon de dames en heren niet gek genoeg zijn. Hun eigen kinderen deden ze natuurlijk bij voorkeur op het categoraal gymnasium. In plaats van die streetwise kinderen in het juiste spoor te krijgen zoals het oude verheffingsideaal luidde, werden ze aan hun lot overgelaten. Dat hele cultuurrelativisme heeft mij ook wel een tijdje in haar greep gehad, maar inmiddels denk ik dat degenen die daar het meest de dupe van zijn de mannen en vrouwen, jongens en meisjes zijn die niet de kans hebben om buiten hun eigen kring te kijken. Natuurlijk speelt bij sommige cultuuruitingen smaak een rol, maar ik denk tegenwoordig toch dat een compositie van Tsjaikovski hoger staat dan het gejatte kattengejank van Hazes al schijn je van dat laatste ook te kunnen genieten. Iets soortgelijks geldt voor de vraag of meisjes onderwijs mogen volgen of niet. Daar is maar één antwoord op mogelijk. Punt uit. Iedereen die vindt dat ze dat niet mogen staat op een lagere evolutionaire trede. Over besnijdenis van meisjes wil ik het dan niet eens hebben. En nee dat is niet te vergelijken met de vrijwillige aantasting van het menselijk lichaam die meisjes op grond van een schoonheidsideaal ondergaan. Die zijn stom, maar niemand dwingt ze. De meisjes die op zeer jonge leeftijd tot bloedens toe worden besneden, hebben geen keus. En dat hadden we nooit mogen vergoelijken met het feit dat dit nou eenmaal bij ‘hun’ cultuur hoort. Het is al erg genoeg dat die cultuur in sommige landen dominant is. Het idee dat alle culturen dezelfde waarde hebben, heeft meer kwaad gedaan dan het oude paternalisme van mensen die de minder bedeelden wilden verheffen.
 
 
Afscheid van absolute waarheden
 
Dit gezegd hebbende komt er wel een probleem voor mij persoonlijk om de hoek. Het lijkt nu namelijk alsof ik denk dat er absolute waarheden bestaan omdat ik de ene waarheid hoger stel dan een ander idee. Toen ik jong was ben ik opgevoed met de absolute zekerheden van de katholieke kerk. Waartoe zijn wij op aarde? Om God te dienen en in het hiernamaals gelukkig te worden. Dat was nog eens duidelijk. Daarna raakte ik via de Oranje Vrijstaat in de kringen van het maoïsme verzeild (hoe is het mogelijk, van vrijheid-blijheid naar kadaverdiscipline). Daar waren de zekerheden ook ruim voorhanden. De absolute waarheden van Marx-Engels-Lenin-Stalin en Mao zorgden weer voor duidelijkheid. Het idee was simpel: We wonen hier in een kapitalistische rot wereld, maar in China is men onder leiding van de communistische partij tenminste het ware socialisme aan het opbouwen. En dat mag wat kosten, ook aan mensenlevens.
Al na korte tijd raakte ik ervan overtuigd dat het alles in dienst stellen van een betere wereld slechts kan leiden tot terreur. Filosofisch vond ik al gauw (zeker na het lezen van het prachtige boek Dialectiek zonder dogma van de Oost-Duitse chemicus Robert Havemann) dat absolute zekerheden niet bestaan. Dus weg met alle gedoe over een partij die namens de werkende mensen de macht over wil nemen en vervolgens alle tegenstanders om zeep mag helpen voor het hoge doel van het socialisme. Ook de gedachten van de tijdens een interne partijstrijd aan de kant gezette Trotzki deden er voor mij niet meer toe. Wel bleef ik ervan overtuigd dat er heel veel onrechtvaardige verhoudingen bestaan die moeten worden veranderd. Een deel van die strijd wordt in de klaslokalen gevoerd. Slimmere mensen verdienen meer, leven langer en zijn misschien ook wel gelukkiger. De linkse goegemeente moet volgens mij het verheffingsideaal weer omarmen. Niet om absolute waarheden in de mensen te proppen, maar om duidelijk te maken dat veel zaken relatief zijn. De mensheid is juist gebaat bij relativering en twijfel maar om dat in te zien is kennis nodig.
Mijn huidige twijfel heeft ook te maken met het feit dat dingen altijd anders lijken uit te pakken dan ze zijn bedoeld. Ik weet nog dat we in de studentenbeweging streden voor een studie in dienst van het volk. Het moest afgelopen zijn met het gehobby van professoren die maar onderzoek deden naar wat ze toevallig leuk vonden. Nee, de universiteit moest maatschappelijk relevant worden. Wij vonden dat onderzoek en onderwijs ten dienste moesten staan van de strijd van het volk voor een rechtvaardiger wereld. Nou, we hebben onze zin gekregen. Tegenwoordig is Valorisatie het toverwoord bij de toekenning van geld voor onderzoek. Alleen betekent het in de praktijk vooral dat universitair onderzoek moet aansluiten op de wensen van het bedrijfsleven. Maar onze maatschappelijke relevantie hebben we gekregen. En zo pakt een goed bedoeld idee heel anders uit dan de bedenkers voor ogen stond. Jammer dan, maar wel leerzaam. Waak u voor mensen die het allemaal zeker weten want aan het eind van de rit klopt er niet veel van.
Toch bleef ik lang in de stand staan dat wat mijn geestverwanten beweerden waar was. Inmiddels stel ik vraagtekens bij alle onheilstijdingen. Gaat de wereld aan opwarming ten onder? Maar in het verleden is het toch zowel veel kouder als veel heter geweest? Toch bestaat de wereld nog. Is straling echt zo gevaarlijk dat we moeten protesteren tegen zendmasten? Maar waarom loopt iedereen, ook de actievoerder dan de godganse dag met een mobiel aan het oor? Is het voedsel slechter dan vroeger? Waarom leven we dan langer en geloof je nou echt dat de slager die met zijn handen in het gehakt staat te graaien hygiënischer werkt dan de industrie? Is de zorg slechter dan ooit? Toen mijn moeder in 1966 overleed, lag ze op een ziekenhuiszaal met 19 andere vrouwen. Wie kan mij een hedendaags ziekenhuis met zulke grote zalen aanwijzen? Toen in die jaren mijn tante Marie en ome Jan naar een bejaardentehuis gingen, moesten ze apart gaan slapen op zalen. Waar gebeurt dat nu? En waar zijn de plannen om dat weer in te voeren? Mijn vader is een paar jaar geleden overleden. Hij ging naar een tehuis voor mensen die nog maar een paar weken te leven hebben. Daar heeft hij acht maanden gelegen, in een eigen kamer, maar ik heb nooit gehoord dat hem werd gevraagd op te krassen. Toen ik twee jaar geleden medicijnen nodig had waarmee in een klap mijn jaarpremie was besteed, werden deze gewoon verstrekt.
 
Half vol of half leeg
 
Denk ik inmiddels dat er geen problemen meer zijn en alles koek en ei is? Nee hoor, ik zie zat problemen. Grote en kleine. De veiligheid in de voedselindustrie staat voortdurend onder druk als er geen goede controle is omdat het de producenten natuurlijk in de eerste plaats om geld verdienen te doen is. Dus als ze niet worden gedwongen, keren ze zomaar terug naar de negentiende eeuwse knorren die aangespoelde kadavers door het gehakt maalden. Ook zijn er problemen met de integratie van groepen migranten en het heeft weinig zin om tegen de mensen die deze problemen ondervinden te zeggen, dat het probleem over drie generaties over is. Daar hebben zij niets aan. Problemen moeten nu worden aangepakt in het belang van de mensen die nu leven. Dat geldt ook voor criminaliteit. Het lijkt wel eens de omgekeerde wereld. Als iemand slachtoffer is, wordt nogal eens gezegd ‘ja, had je maar je deur op slot moeten doen, je fiets vast moeten zetten of niet zo’n kort rokje moeten dragen.’ Zou het niet een betere reactie zijn om te zeggen: ‘inderdaad ze moeten van je spullen en lijf afblijven’?
Als ik lees hoe de inkomens en vermogens in de wereld zijn verdeeld, dan zijn er ook op dat gebied nog heel wat stappen te zetten. Overigens zijn veel linkse politici op dit gebied dan wel weer ongelofelijke lafbekken. Schelden op grootverdienende bankiers en managers doen ze met plezier. Maar wie durft hetzelfde te zeggen over de handelaren in brood en spelen, de topsporters of artiesten? Nee, dan houden ze hun mond want het kiezersvolk zou wel eens kunnen gaan morren. Ik heb die zetelangst gelukkig niet dus ik kan vrijuit zeggen dat er een eind moet komen aan de ongelijke verdeling van inkomens en vermogens voor zover die het resultaat van hard werken te boven gaat.
Maar dat neemt allemaal niet weg dat ik denk dat de wereld enorme sprongen vooruit heeft gemaakt tijdens mijn leven. Die vooruitgang is trouwens voor een deel (hoe groot is moeilijk te meten) het resultaat van de strijd van miljoenen voor een beter leven. Iets om trots op te zijn voor vakbonden en actiegroepen. Er is veel vooruitgang geboekt, laten we daar blij om zijn en eraan werken dat het nog beter wordt. In een hoek gaan zitten jeremiëren dat we met zijn allen te gronde gaan heeft niet zoveel zin. Trots en met erkenning van wat we als mensheid allemaal hebben bereikt zou ik zeggen dat we verder vooruit moeten gaan. Zoals die bolle pad altijd schrijft: ‘het leven is mooi’ en ik zou willen zeggen ‘het glad is halfvol, laten we het verder vullen’.
 

 

De staat verdrukt, de wet is logen

Posted on 17 March, 2014 at 8:01 Comments comments ()
De staat verdrukt, de wet is logen
 
Deze zin uit De Internationale zoals vertaald door Henriette Roland Holst heb ik heel wat keren gezongen sinds mijn zestiende jaar. Ook de mannen en vrouwen van de PvdA murmelen deze woorden nog op hun jaarlijkse feestje. En niet alleen zij. Ook de radicalere varianten van sociaaldemocraten zoals de paar leden van de Internationale Socialisten, het handjevol aanhangers van het echte Stalin communisme in de NCPN en allerhande andere gelovigen in een betere wereld die zal ontstaan onder de vleugels van hun eigen partij laten hun stembanden regelmatig trillen met deze haat voor de staat. Een haat overigens die binnen de maatschappij breder wordt gedragen. De SP, die zich beschouwt als de enige opvolger van Troelstra en Den Uyl, hoort in dit rijtje overigens niet thuis want daar laat men zich na het afscheid van het radicale socialisme opzwepen door Bob Fosko of de woorden van wijlen Glastra van Loon.
We zitten nu vlak voor de verkiezingen voor de gemeenteraden. Alle politici, ook zij die de Internationale als strijdlied nog wel eens aanheffen of die zich beroepen op het erfgoed van het socialisme, slaat de schrik om het hart als ze zien dat er misschien maar heel weinig mensen gaan stemmen voor een vertegenwoordigend orgaan van de verdrukkende staat. Die mensen twijfelen niet ten onrechte want iedereen die weleens tegenover een staatsorgaan heeft gestaan, weet dat deze moloch je met gemak verbrijzelt. Bureaucratie kent namelijk geen mededogen. Dat zagen die oude socialisten goed.
 
Er is echter iets vreemds met die verhouding van de linkse uitersten ten opzichte van de staat. Juist sociaaldemocraten van alle stromingen pleiten namelijk voor een machtige staat. Toen de Rotterdamse sociaaldemocraat Piet Honig er eind negentiende eeuw nog eens over nadacht, kwam hij tot ‘de overtuiging dat in geval de sociaaldemokratie ooit als zegevierend ideaal uit den strijd zou komen, haar beginsels en theorieën, slechts zouden kunnen tot stand komen door dwang, door onderwerping aan een ijzeren tucht, van hen, die het al dan niet eens waren…..Ik zag hoe het staatsgezag almachtig werd, hoe de staat op het leven van den mensch zou beslag leggen, als het ware van de wieg tot het graf.’ Honig werd anarchist.
Wat hij beschreef is in de afgelopen eeuw inderdaad gebeurd. De radicale sociaaldemocraten in Rusland en China gingen hier het verst in maar ook hun zoetgevooisde broeders en zusters van de gematigde sociaaldemocratie of het democratisch socialisme bouwden aan een zo machtig mogelijke staat. Want een staat waar de sociaaldemocratische partij deel van was, ja die was niet meer logen en verdrukken deed ze al helemaal niet.
Gesteund door sociaaldemocraten groeide de Nederlandse staat uit van een apparaat dat in 1870 door belastingen 8 procent van het nationaal inkomen afroomde, 9 procent dertig jaar later en 27 procent in 1950. In 1990 was het zelfs 28 procent. In 2012 was het percentage gedaald tot 23, nog steeds ruim boven het vooroorlogse niveau van maximaal 18. In deze percentages zijn de premies voor volks- en werknemersverzekeringen overigens niet opgenomen. Dat zijn immers gewoon verplichte verzekeringen zoals een autoverzekering dat ook is. Als we deze sociale premies wel meetellen dan stijgt de gemiddelde belastingdruk trouwens tot 38 procent (2009).
 
De staat legt dus een groot beslag op het geld dat de Nederlandse werkers bij elkaar brengen. Maar daar krijgen we wel iets voor terug. Mooie wegen, natuurbeheer, F-16’s, onderwijs, zorg voor de minder bedeelden en een schattig koningshuis. Dat is toch mooi!? De grootste sociaaldemocratische partij heeft de afgelopen 75 jaar geregeld mee kunnen regeren en vindt het wel best zo. De staat haalt van iedere verdiende euro bijna 40 eurocent af en doet daar leuke dingen voor de mensen mee. Er zit wel een addertje onder het gras. Op arbeid is de belastingdruk namelijk 36 procent en op kapitaal slechts 15 procent, terwijl de belastingdruk op consumptie 26 procent bedraagt (BTW, accijnzen). Een werknemer levert van zijn loon dus 36 procent in en als hij met de resterende centen iets gaat kopen een extra 26 procent; in totaal is dat een druk van 53 procent voor arbeiders. Dat zullen de socialisten van honderd jaar geleden zich toch anders hebben voorgesteld, maar die zongen dan ook nog vol overtuiging dat de staat verdrukt.
Hoe zit het nu met die genoemde linkse kritikasters van de PvdA die nog steeds enthousiast zingen dat de wet logen is? Die zien (en daar vinden ze de SP aan hun zijde) bij ieder probleem de staat als de oplossing. De uitkeringen moeten omhoog, er moet op zijn Keynes worden geïnvesteerd en vadertje staat moet banen scheppen. Een beetje schizofrene visie dus. Een visie overigens die we bij wel meer mensen tegenkomen. Wat dacht u van de middenstander die steen en been klaagt over de belastingen maar wel vooraan staat als er ergens een subsidieregeling voor komt. Of de hooligan die zijn broek laat zakken als er een politie agent voorbij komt maar wel vindt dat hij recht heeft op een extra toeslag. En dan hebben we nog de bankier die vrijheid van handelen wil, maar als het fout gaat de tent door de staat laat redden. Zo scheldt iedereen op zijn eigen manier op de staat, maar zoekt als er iets fout gaat snel beschutting onder de paraplu van diezelfde overheid.
 
De progressieve krachten van een eeuw geleden zongen vol geestdrift dat de staat een onderdrukkende instelling was. Zij dachten echter tegelijk dat als zij die staat zouden overnemen er geen vuiltje meer aan de lucht zou zijn. Nu de sociaaldemocratie een deel van de staat is geworden en haar idealen voor een deel gemeengoed zijn geworden in andere politieke stromingen blijkt dat veel mensen de geschapen almachtige staat toch nog steeds als een vijand beschouwen. Misschien wordt het tijd terug te keren naar de gedachte dat het instituut staat als zodanig het in zich draagt dat het almachtig wil worden en wordt het tijd het tij te keren. Terug naar de gedachte dat de staat verdrukt en de wet logen is, maar dan de kritiek niet laten verwoorden door partijen die zelf denken die staat wel in toom te kunnen houden. Initiatieven die her en der de kop opsteken in reactie op de crisis en de onmacht en het terugtreden van de staat leveren mogelijk meer inspiratie voor veel mensen dan een herhaling van de opbouw van nog grotere staatsmacht. Gematigde en radicale sociaaldemocratie zijn geen deel meer van de oplossing maar vooral een probleem. Nu blijft natuurlijk de vraag of je moet gaan stemmen en zo ja waarop want de gedachte dat het niet uitmaakt of je nou door de hond of door de kat wordt gebeten is springlevend. Ik ben in ieder geval een grotere twijfelaar dan ooit.
 


Arbeid is de bron van alle rijkdom

Posted on 17 January, 2014 at 10:35 Comments comments ()
 
 
 
De titel lijkt wel een Bijbelse uitspraak in verband met het zweet en aanschijn waarin mensen voor hun levensonderhoud zouden moeten werken. De maatschappij waarin we leven, zegt zich te baseren op het joods-christelijke erfgoed waar die Bijbel een belangrijke bron van is. Zou het daardoor komen dat economen deze wijsheid tot voor kort ook omarmden? Maar hoe komt het dan dat ze dat tegenwoordig niet meer erkennen? Zou het komen door de ontkerkelijking? Dat zou een mooie verklaring zijn, maar de gedachte dat ermeer bronnen van rijkdom zouden zijn dan arbeid is bij de meeste economen al heel lang gemeengoed. Maar of ze daar gelijk in hebben?
 
 
 
Natuurlijk zijn er nog marxisten die de woorden van hun leermeester in het oog hebben gehouden. Die schreef namelijk al op een van de eerste bladzijden van zijn lijvige studie naar het kapitalisme dat als we afzien van de gebruikswaarde van een economische waar deze nog slechts één enkele eigenschap bezit. En die eigenschap is dat ze arbeidsproducten zijn, ‘voortbrengselen van arbeid’. Alle economische waren zijn volgens Karl Marx producten van arbeid en aangezien machines en dergelijke ook waren zijn,zijn dus ook deze kapitaalgoederen voortbrengselen van arbeid. Het kapitaal is zo beschouwd gestolde of dode arbeid die zijn eigen waarde (product van arbeid) overbrengt op consumptiegoederen. De boodschap lijkt me duidelijk. Om waren op de markt te brengen heb je arbeid (hand- en hoofdarbeid en ook de werkzaamheden van de ondernemer) en kapitaal (product van vroegere arbeid) nodig om de zakendie de natuur ons biedt (grondstoffen) om te zetten in nuttige zaken. Alle economische rijkdom is dus terug te voeren op grond en arbeid. Simpel toch?
 
Productiefactoren
 
Marx schreef zijn magnum opus in 1867 en hoewel het niet eenvoudig was geschreven en het boek zich qua omvang niet leende voor lezing door een massapubliek, toch werd het de bijbel van de arbeidersbeweging. In Das Kapital. Kritikder politischen Ökonomie kregen de activisten van de arbeidersbeweging, de mannen en vrouwen in de socialistische partijen en de vakbonden, steun. Ze kregen het bewijs voor de juistheid van hun gevoel dat zij de producenten waren van alle maatschappelijke rijkdom. Als zij voor die rijkdom zorgden, waarom mochten ze er dan niet over beslissen of op zijn minst een groter deel van krijgen? Dat dit juiste gevoel trouwens al heel oud is, blijkt wel uit de middeleeuwse vraag: 'Doe Adam spittede ende Eva span. Wie was doe een Edelman'?
 
Maar ook andere economen dan Marx begrepen dat arbeid en kapitaal twee verschillende categorieën zijn waarbij de tweede uit de eerste voortkomt. De Nederlandse econoom, bankier en liberaal politicus Piersonschreef in zijn Leerboek derStaathuishoudkunde uit 1884 niet voor niets dat het kapitaal bestaat uit ‘voortbrengselen’ waarvan het de bedoeling is dat ze worden aangewend voor verdere productie. In de derde druk uit 1912 die door Verrijn Stuart werd verzorgd, scherpte deze de formulering zo aan dat kapitaal een ‘vrucht van menschelijken arbeid’ werd genoemd.
 
Het was in deze visies duidelijk dat alle economische productie het resultaat was van een interactie tussen Grond enArbeid waarbij een deel van het product enige tijd opzij werd gezet alskapitaal. Kapitaal bestond in de woorden van de liberaal Pierson altijd uitstoffelijke zaken, dus machines, gebouwen, halffabricaten enz. kortom die zakendie volgens Marx gestolde arbeid bevatten. Latere economen gingen echter steedsvaker het Kapitaal als een aparte productiefactor beschouwen. In het handboek Economics van Lipsey en Steiner dat iktijdens mijn studie in de jaren zeventig moest bestuderen is inderdaad sprakevan drie productiefactoren: grond, arbeid en kapitaal. Maar het zou nog gekkerworden. Want langzaam sloop daar nog een vierde factor bij:ondernemersactiviteit. Die werd overigens al genoemd in het handboek Economie in theorie en praktijk vanAndriessen uit 1972 dat ik ook moest bestuderen. En tegenwoordig wordt door sommigen Kennis al als een extra productiefactor beschouwd.
 
Dus vandaag de dag wordt de maatschappelijke rijkdom volgens economen niet meer geproduceerd door menselijke arbeid tijdens het bewerken van grond, maar is die rijkdom het resultaat van arbeid, kapitaal, ondernemersactiviteit en kennis. Op deze manier is het natuurlijk terechtvaardigen dat de dragers van die nieuwe productiefactoren extra grabbelen in de maatschappelijke rijkdom.
 
Als je kapitaal niet als gestolde arbeid ziet maar als iets bijzonders, dan is het logisch dat ook apart te vergoeden. Ondernemersactiviteitgeen arbeid? Tja dan zal het wel heel iets heel bijzonders zijn en extra mogen worden beloond. En kennis? Daar zou een normaal mens toch van denken dat heteen eigenschap van de drager van arbeid is, maar nee hoor we noemen het eenaparte productiefactor.
 
Sociaal en intellectueel kapitaal
 
Maar het ging nog veel verder. In de 19eeuw waren er economen die betoogden dat kapitaal ook bestaat uit de kennis van mensen en dus niet alleen de stoffelijke zaken waar Marx en Pierson overspraken. De laatste sprak zich al in 1884 duidelijk uit tegen de visie dat kapitaal ook bestaat uit ‘bekwaamheden en vaardigheden’. Maar zijn verzet was tevergeefs. Die bekwaamheden en vaardigheden worden door de mainstream economen tegenwoordig beschouwd als delen van het totale kapitaal.
 
Het is zelfs heel gebruikelijk om te spreken over het sociale en intellectuele kapitaal van mensen. Het gaat er dan om hoe mensen met anderen omgaan, en om de kennis en vaardigheden die ze hebben. Belangrijke eigenschappen die het leven en ook het inkomen positief kunnen beïnvloeden. Het probleem zit hem echter in de term kapitaal. Wat is er mis om deze eigenschappen te benoemen als bijvoorbeeld gemeenschapszin en kennis? Door ze aan kapitaal te binden worden eigenschappen van levende mensen tot een bijvoeglijk naamwoord bij een dood product van menselijke arbeid, bij gestolde arbeid.
 
Hier treden de verdingelijking van menselijke relaties en het alles omzetten in koopwaren wel heel schrijnend voor het voetlicht. Was kapitaal oorspronkelijk nog een product van arbeid (ook bij burgerlijke economen als Pierson) nu lijkt iedereen zich erbij neer te leggendat arbeid niet veel meer is dan slechts een deel van het alomvattende kapitaal. Kun je goed samenwerken met je collega’s? Stukje kapitaal! Ben je een timmerman met groot vakmanschap? Ook een stuk kapitaal. En dan hebben we daarnaast nog kapitaal in de vorm van productiemiddelen dat in eigendom is van kapitalisten of de staat.
 
Dat het kapitaal zich steeds ingrijpender overde aardbol heeft verspreid, is maar een deel van het verhaal. Het kapitaal isook in de hoofden en handen van mensen gekropen, het regeert de onderlingerelaties van mensen. Het kapitaal is waarschijnlijk veel machtiger dan zelfs de grootste tegenstanders ooit voor mogelijk hielden. In ieder geval lijkt kapitaal zijn politiek-economische lading te zijn kwijt geraakt. Als je beweert dat arbeiders/werknemers ook een stukje kapitaal bezitten door hun kennis of netwerken, dan verdwijnt de tegenstelling kapitaal-arbeid uit het zicht. Je zou er bijna iets van gaan denken.
 
 
 
Rijkdom zonder arbeid?
 
 
 
Weet u het nog, de Nieuwe Economie? Dankzij globalisering en internet zouden we een periode van onbegrensde economie tegemoet gaan. In ons land was het iemand als Maurice de Hond die het zeker wist en velen geloofden hem. Iets meer doordacht schreef de Amerikaan  Jeremy Rifkin zijn boek The End of Work. Dankzij de computer gedreven productiviteitsstijging groeide in die jaren (eind jaren negentig) de economie scherp maar veel banen levert dat niet op, zo betoogde hij. Mensen zijn steeds minder nodig door robotisering en wat zullen we met die mensen doen? In zijn visie zouden die mensen moeten gaan werken in een derde economische sector. Naast de markt en de overheid zouden zij moeten worden ingezet in het scheppen van sociaal kapitaal in buurten en gemeenschappen. De ondertitel van het boekvan Rifkin luidde dan ook: The Decline ofthe Global labour Force and the Dawn of the Post-Market Era. Er zou volgens hem zelfs een soort einde komen aan de markt.
 
Natuurlijk maakten De Hond en Rifkin een grote denkfout. Ze dachten dat de economie vooral groeide door de automatisering en inzet van computers. Maar er was nog iets heel anders aan de hand. Door de crisis van de jaren zeventig groeide de werkloosheid voor het eerst sinds de jaren dertig enorm en dat gaf het kapitaal de gelegenheid om de lonen te drukken. De reële lonen van Nederlandse werknemers bijvoorbeeld daalden volgens CBS-cijfers vanaf 1979 fors en bereikten pas in 2003 weer het peil van 1979! Voor de individuele ondernemer is dat natuurlijk prettig, maar het kapitaal als geheel heeft er belang bij dat mensen meer verdienen om zijn producten te kopen.Daar komt nog iets bij. Als de arbeid een kleiner deel van de totale koek krijgt, dan krijgt het kapitaal meer. Maar de kapitalisten zijn op een bepaald moment wel verzadigd. Nog een huis en een auto erbij is zelfs voor hen op een gegeven moment niet meer noodzakelijk. Er blijft dus kapitaal over en dat gaat op zoek naar het hoogste rendement want investeren in het eigen bedrijf is nauwelijks aantrekkelijk als de afzet niet kan groeien. Dat kapitaal verdween naar financiële instellingen (banken, beleggers) maar ook die moesten het kwijt. En toen bedacht men de verruiming van kredietfaciliteiten voor iedereen.Waar vroeger een gewone arbeider niet eens bij een bank naar binnen durfde, stonden de bankiers hem nu als een soort pushers op te wachten. Hij kon een huis kopen, een auto, een boot enz. De banken schiepen geld uit het niets waarmee mensen weer konden kopen. Alles op krediet, maar wat geeft het. Dat komt wel goed. Ook de overheid stak zich steeds meer in de schuld (in 1977 was de Nederlandse overheidsschuld 38 procent van het BBP,in 1993 was dat gestegen tot 77 procent). Leven op de pof kan lang goed gaan, maar het betekent wel dat er tegenover de consumptie geen productie staat. Geen levende arbeid. En op zeker moment wreekt zich dat; zeg maar de banken- en credietcrisis vanaf 2008.
 
Vooralsnog is dan ook niet veel van det oekomstvisies van De Hond en Rifkin terecht gekomen. De vrije markt bestaat nog steeds en vrijwel niemand die daar beperkingen aan wil opleggen. Door de diverse bubbels (Nina Brink wist velen te overtuigen van haar gelijk toen die allemaal investeerden in een internet bedrijf dat wel veel schulden maar geen productie maakte) zijn we nu ruim 15 jaar later wel wat wijzer. Zou je denken ja. Maar niets is minder waar.
 
 
Het nationaal inkomen
 
Een van de oorzaken van het wanbegrip is de manier waarop economische groei wordt gemeten. Er zijn hele boekenkasten met kritische noten over vol geschreven maar nog steeds wordt het nationaal inkomen op een weliswaar meetbare maar niet erg verstandige wijze berekend. Zelfs als we afzien van het feit dat schade aan milieu, mensen en dieren niet op de verlies- en winstrekening staat, is er door de manier van meten ook iets fundamenteel onjuist. Wat men doet is gewoon alle inkomens bij elkaar tellen. Zoals iemand eens als voorbeeld gaf van de denkfout hierbij is het geval van een werkster. Zolang zij werkster is van haar patroon wordt haar witte loon opgeteld bij het nationaal inkomen, maar stel nu eens dat ze wel wat in elkaar zien. Ze trouwen en besluiten dat de werkster huisvrouw wordt. Ze doet hetzelfde werk alsvoorheen, maar omdat ze nu geen loon meer van haar baas ontvangt, daalt het nationaal inkomen met het bedrag dat ze voorheen als loon ontving. Dit is een tamelijk onschuldig voorbeeld hoewel het ook wel iets zegt over de lage waardering voor huishoudelijke arbeid..
 
Ernstiger wordt het als een hele sector zonder veel voor de maatschappij nuttig werk ook gewoon meetelt. De manier waarop de bankensector de afgelopen decennia via te hoge kredieten mensen geld uit de zak heeft weten kloppen, waarop sporters aan uit bedrijfswinsten onttrokken sponsorgelden veelvuldig miljonair konden worden, waarop de reclame sector kon zorgen voor het rondpompen van geld en dit lijstje zou kunnen worden uitgebreid met diverse andere voorbeelden, heeft de dienstensector enorm laten groeien.Die mensen daar werken wel degelijk en soms hard ook, maar is het economisch productief nuttig wat ze doen? In ieder geval werden de door krediet opgestuwde inkomsten aan de Zuidas ook gewoon bij het nationaal inkomen opgeteld terwijl er geen reële arbeid tegenover stond. Waarom is hun werk wel een onderdeel vanh et nationaal inkomen en dat van de huisvrouw of vrijwilliger in een buurtcentrum niet? In het nut kan het niet zitten, want nuttig zijn ze allemaal (hoewel daarop bij veel bankiers en reclameboys wel iets valt af te dingen).
 
De jaren zeventig discussie uit de New Left Review over productieve tegenover onproductieve en nuttige tegenover onnutte arbeid wil ik hier niet overdoen. Het belangrijkste punt dat ik hier wil maken is dat rijkdom zonder arbeid onmogelijk is. En krediet moet worden terugverdiend met arbeid.
 
Arbeid is de bron van alle rijkdom
 
De oorspronkelijke productiefactoren Grond enArbeid waren duidelijk voor iedereen. Arbeid bestond uit levende (de arbeidersklasse en de kleine middenstanders) en dode arbeid (het kapitaal) die een robbertje vochten om de verdeling van de rijkdom. Ik weet zeker dat er samenzweringen plaatsvinden maar denk in dit geval niet dat er ergens eensamenzwering is geweest om de duidelijke klassentegenstellingen willens en wetens te verdoezelen. Toch is het opvallend hoe een bepaald idee over hoe de wereld in elkaar zit door iedereen binnen korte tijd omarmd wordt. Zoals in ieder publiek debat de frames klaar liggen: We moeten nu eenmaal langer doorwerken, Er moet worden bezuinigd, en zo zijn er nog wel een paar. Zo is het in de sociale wetenschappen ook heel simpel. Hoe de wereld om je heen ook in brand staat, over klassenstrijd praten we niet, en de arbeidersklasse? Ach, die bestaat ook niet. We verdelen de maatschappij in inkomens-/culturele groepen: de rijken, een middenklasse en een onderklasse. Dat die verdeling te maken heeft met macht over de productiemiddelen en arbeid dat zie je dan niet meer. Dat blijkt pas als die rijken zowel delen van de middenklasse als groepen uit de onderklasse tijdens een economische crisis hun baan ontnemen. Daarom bepleit ik een herwaardering in de sociale wetenschappen van de begrippen arbeidersklasse en klassenstrijd, maar bovenal een maatschappelijke herwaardering van het besef dat de basis van alle rijkdom is gelegen in arbeid. Zoals Rotterdammers zeggen:‘Dur mot gewerruk worre’.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Polderen of strijden in de vakbeweging

Posted on 20 December, 2013 at 8:54 Comments comments ()
 
Sommige zaken staan voor bepaalde mensen vast. Die geloven in eeuwige waarheden of passen zich in ieder geval naadloos in op de gebaande wegen. Daar probeer ik los van te komen. Op deze plaats zal ik eens in de maand een blog plaatsen over iets wat me bezig houdt en waar ik niet meer precies van weet, wat ik ervan moet vinden.
 
Het lijkt misschien een oude discussie omdat de rust in de FNV is weergekeerd na de verkiezing van Ton Heerts en de uitvoering van de plannen voor een structuurwijziging. Toch is de vraag die het debat al jarenlang beheerst nog steeds actueel. In november mocht ik over de historische dimensie van dit onderwerp een lezing geven voor een groep bestuurders van FNV Bondgenoten. Deze lezing heb ik bijgewerkt tot de volgende tekst waarin ik een vraagstuk behandel dat binnen de vakbeweging vanaf het ontstaan een belangrijke rol heeft gespeeld. Moet de vakbeweging strijd leveren of Polderen? Of misschien beide? En wat over de bond als sociale ANWB?
 
Twee bronnen
 
In de beginperiode putte de vakbeweging uit twee bronnen. Aan de ene kant de onderlinge hulp van mensen en aan de andere kant strijdbaarheid. Er ontstonden organisaties van vooral geschoolde werklieden waarvan de leden voor elkaar zorgden als er zich situaties voordeden waaraan een individu niet makkelijk het hoofd zou kunnen bieden. Denk hierbij aan ziekte, ouderdom en dood. Als een lid van zo’n fonds, of zoals ze toen vaak werden genoemd ‘bus’ of ‘bos’, ziek werd of overleed, dan zorgde financiële steun uit de ‘bus’ dat het inkomensverlies (gedeeltelijk) werd opgevangen of dat er geld was voor een fatsoenlijke begrafenis. Deze regelingen waren nodig omdat de oude zelfhulp uit de gilden verboden werd door de Franse revolutie. Die revolutie had als leus Vrijheid, Gelijkheid, en Broederschap maar betekende vooral ook dat de vrije markt zijn werk moest kunnen doen. En daar hoorden geen gilden bij die immers niet alleen voor hun leden zorgden, maar ook de plaatselijke economie (productie, lonen, prijzen) reguleerden. En zo werd met het badwater ook het kind weggegooid en waren er aan het eind van de negentiende eeuw minder mensen met een goede oudedagsvoorziening dan honderd jaar eerder.
Werklieden probeerden dat verlies dus met eigen organisaties op te vangen. Er waren diverse patroons of bazen die zulke clubs financieel steunden. Het was namelijk voordeliger om af en toe de pot te vullen dan de lonen te verhogen. Maar aan die steun zat wel een grens. Toen een van de fondsen ook werklozen wilde gaan steunen, was het gedaan met de vriendelijkheid. Kijk steun aan een zieke of dooie dat kon er wel vanaf, maar steun aan werklozen? Die mensen zijn toch te lui om te werken? Die ga je toch niet helpen! Dan wordt het een ‘luiaardsfonds’.
De mannen van het Amsterdamse Onderling Hulpfonds: Boekdrukkunst die wel voor steun aan werklozen waren, legden het hoofd echter niet in de schoot. Ze bedachten dat ze dan maar hogere lonen moesten eisen. Zij zagen in dat werkloosheid in de meeste gevallen geen vrije keuze is, maar het gevolg van economische wetmatigheden. Zo gingen zij bijna noodgedwongen het pad van een vakbond op. Het probleem was echter dat in gezamenlijkheid vragen om hoger loon bij wet was verboden door een bepaling in de Code Pénal, het coalitieverbod. Het is maar goed dat gedogen erg diep ingebakken zit in het Nederlandse justitieel apparaat want in de praktijk zijn er nooit mensen voor de rechter gesleept vanwege het oprichten van een vakbond en het stellen van een looneis. De dode letter van de wet werd in 1872 zelfs afgeschaft. Maar voor het zo ver was, durfden veel werklieden toch niet zomaar hoger loon te vragen/eisen.
Naast de fondsvorming onder handwerkers die langzaam de richting van een vakbond werd opgedrongen, was er aan het begin van de negentiende eeuw sprake van een aantal grote stakingsbewegingen onder vooral ongeschoolde grondwerkers. Ook deze stakingen vielen onder het coalitieverbod, maar ook deze werden gedoogd. De grondwerkers, de mannen die de kanalen groeven en wegen aanlegden, gingen geen blijvende banden met elkaar aan. Ze werkten, staakten soms en vertrokken dan weer naar de volgende klus. Het oprichten van een ‘voortdurend verbond van loonarbeiders, ten doel hebbende hunne arbeidsvoorwaarden te handhaven en te verbeteren’ zoals het Engelse echtpaar Webb een vakbond later zou definiëren, lag voor deze dagloners niet voor de hand. Zij trokken immers van karwei naar karwei wat het moeilijk maakte zich bij een organisatie ter plaatse aan te sluiten.
Terwijl geschoolde arbeiders zich steeds meer in vakbondachtige organisaties verenigden, zou het nog tot het eind van de eeuw duren voordat ook ongeschoolde arbeiders die stap zetten. Geïnspireerd door het voorbeeld en met steun van hun mede arbeiders richtten toen ook grondwerkers, havenarbeiders en andere groepen ongeschoolde werkers vakbonden op. Hun wapen bleef echter vooral het spontaan, buiten de leiding van de bond om, neerleggen van het werk. Iets wat bij de bondsleiders vaak tot fikse hoofdpijn leidde.
 
Hervorming of Revolutie?
 
Nu was er nog iets bijzonders aan de hand met de vakbeweging. Na de opheffing in 1872 van de Nederlandse afdeling van de socialistische Internationale waren vakbonden een toevluchtsoord geworden voor socialisten. Hun eigen organisatie had het niet gered en daarom werden socialisten massaal actief in de vakbeweging. Bij dat woord massaal moet men zich overigens niet te veel voorstellen, want het ging hier om vermoedelijk niet meer dan enkele tientallen mensen. Maar wel mensen die met een bepaalde gedachte hun activiteiten ontplooiden. Zij wilden een eind maken aan het kapitalisme en begrepen dat als er een groep was die dat daadwerkelijk voor elkaar zou kunnen krijgen, het de arbeidersklasse was. Dus actief zijn in de organisaties van die arbeiders was het devies. Socialisten namen zelfs het initiatief tot oprichting van de eerste echte vakcentrale, het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) dat in 1893 werd opgericht.
Iedere staking werd gezien als een soort voorbode van de grote socialistische revolutie waar het groepje activisten op wachtte. De werkelijkheid was echter heel wat weerbarstiger. De meeste arbeiders werden niet eens lid van een vakbond (van de 1,3 miljoen arbeiders die Nederland in 1896 telde waren er bijna negentienduizend lid van het NAS en nog enkele duizenden van niet bij het NAS aangesloten onafhankelijke bonden) en zaten ook niet op een revolutie te wachten (het protestantse Patrimonium had in 1896 ongeveer 13.000 leden en dan waren er ook nog katholieke bonden).  Een loonsverhoging, werktijdverkorting, betere woningen, sociale wetgeving, dat waren de zaken waar de meeste mensen wel heil in zagen. En als het even kon zonder daarvoor te staken, want een staking is voor stakers meestal geen pretje. Weinig of geen inkomen, ruzie met partner of collega’s, en de dreiging van ontslag zijn een paar van de zaken die een staker op zijn of haar weg tegen kan komen. Dat was voor een aanzienlijk deel van de vakbeweging reden om een andere weg in te slaan. Die stroming zette in op verbetering van het leven in het hier en nu, met in het achterhoofd de nog wel levende gedachte dat er ooit misschien een revolutie uit zou breken. Deze hervormers/reformisten waren succesvol. Toen ze in 1906 een eigen vakcentrale oprichtten, overvleugelde deze in enkele jaren alle andere centrales (in 1910 al ruim 40.000 leden, meer dan de andere centrales bij elkaar). Dit Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) stond vanaf dat moment model voor alle vakbonden. Strak georganiseerd, strijden als het moet maar als resultaat met overleg kan worden bereikt dan liever dat, een strijdkas, betaalde bestuurders en contact met de politiek om sociale wetgeving voor elkaar te krijgen. Daarnaast begaf het NVV zich op het terrein van woningverbetering, had het bibliotheken voor de zedelijke verbetering van de arbeiders, waren er zangclubs en muziekkorpsen, vakantieoorden, inkoopverenigingen en verzekeringen. Ook werden leden individueel bijgestaan die conflicten hadden met werkgevers of huisbazen via de Bureaus voor Sociale Adviezen. Kortom, het NVV (in samenwerking met de SDAP) was de perfecte synthese tussen de beide wortels van de vakbeweging, onderlinge hulp en strijd. En die revolutie waar kleine groepjes nog van droomden? Ach, die zou wel komen al verdween dat idee steeds meer naar de achtergrond.
 
Ingroei
 
Gaandeweg de twintigste eeuw werd de vakbeweging opgenomen in allerlei sociaaleconomische instituties. Het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (cao) werd wettelijk geregeld, de vakbeweging speelde een rol in de werkloosheidsvoorziening, in 1919 kwam de Hoge Raad van Arbeid tot stand (een soort voorloper van de SER maar met minder bevoegdheden) en in 1937 werd zelfs geregeld dat de minister afgesloten cao’s voor de hele bedrijfstak geldig kon maken. Nu is het niet zo dat deze ontwikkeling geleidelijk en zonder problemen plaatsvond. Weliswaar paste ze goed in de confessionele ideeën over een organische samenleving waar vakbonden in een corporatistisch stelsel een grote rol spelen. Maar er waren ook tegenkrachten. De instelling van de Hoge Raad van Arbeid kan niet los worden gezien van de revoluties en opstanden van vlak na de Eerste Wereldoorlog en was duidelijk een poging om de verhitte gemoederen wat te temperen.
Hoe dan ook, de vakbeweging werd meer en meer een geaccepteerde en ook gewaardeerde speler. Juist de vakbonden zorgden er namelijk voor dat de werkgevers en de overheid een betrouwbare gesprekspartner hadden. Dat was een van de redenen dat binnen de vakbeweging, ook binnen het NVV, niet iedereen gelukkig was met deze ontwikkeling. Dat bleek al bij de behandeling van de wet op de cao van 1907. Tijdens een cao kan en mag er niet worden gestaakt en grote groepen zagen dit als een aantasting van het stakingsrecht. Binnen het NVV werd zelfs een comité opgericht tegen deze wet, maar het was een achterhoedegevecht.
Na de oorlog raakte de ontwikkeling naar ‘ingroei’, zoals de geschiedschrijver F. de Jong dit bij het halve eeuwfeest van het NVV zou noemen, in een stroomversnelling. De heersers in de Westerse wereld waren bang dat er na de oorlog weer revoluties zouden uitbreken en erkenden dat de invloed van de staat op de economie blijvend groot moest zijn. Daarbij begrepen ze dat dit alleen zou werken als de officiële vertegenwoordigers van de arbeiders,  zoals de vakbeweging, ook een rol zouden spelen in die economie. In alle landen was de uitwerking van het naoorlogse systeem anders, gegeven de krachtsverhoudingen en de bestaande instellingen. In ons land bouwde men voort op wat al bestond. Er kwam een Stichting van de Arbeid voor landelijk overleg tussen vakbonden en werkgeversorganisaties en daarnaast werd de Hoge Raad van Arbeid opgevolgd door de SER. Belangrijk in die jaren was de geleide loonpolitiek. Door de regering werd bepaald hoe veel de lonen mochten stijgen en cao’s werden daarom eerst voorgelegd aan een nieuw College van Rijksbemiddelaars. De erkende vakcentrales waren zeer tevreden met het systeem. Eindelijk kregen zij de erkenning waar leiding en leden al bijna 80 jaar naar hunkerden. De gematigde loonstijgingen werden op de koop toe genomen. Sterker nog, die werd gezien als een goede methode om hoge werkloosheid en een herhaling van de vooroorlogse ellende te voorkomen. In het nieuwe systeem werden trouwens de radicalere vakbonden buitenspel gezet. De ‘erkende’ bonden die wel mee mochten doen, legden zich, trots als ze waren op het bereikte, volledig neer bij de regeringspolitiek. Strijden verdween uit beeld en de vakcentrales werden echte vergader- en overlegmachines.
 
Identificatie met het systeem
 
De top van de vakbeweging leefde in de veronderstelling dat strijd voeren niet meer nodig was. De ingroei leek voltooid en met goed overleggen en onderhandelen kon vrijwel alles worden bereikt. Veel van de taken die de vakbeweging voorheen op zich had genomen in de sfeer van verheffing en verzekering hoefde ze ook steeds minder uit te voeren omdat de overheid die op zich nam. Binnen die sociale zekerheidsinstellingen speelden vakbondsbestuurders dan weer wel een belangrijke rol.
De macht van wat later de ‘polder’ zou gaan heten werd in 1952 extra versterkt met de invoering van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV). De OSV legde de structuur vast waarin de uitvoering van werknemersverzekeringen in handen kwam van bedrijfsverenigingen. Deze waren naar bedrijfstak georganiseerd en hadden een bestuur dat bestond uit vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers. Sinds 1929 was dit al het geval bij de Ziektewet, maar dit werd ook de regel bij de andere werknemersverzekeringen zoals de Werkloosheidswet (1953) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (1967). Toezicht op het hele stelsel van sociale verzekeringen kwam in handen van de Sociale Verzekeringsraad (SVR). Deze Raad leek qua tripartiete samenstelling op de SER.
Het is dus niet zo raar dat de vakbondsleiding enigszins zelfgenoegzaam dacht achterover te kunnen leunen. Toen gooiden de leden echter roet in het eten, want die waren eind jaren vijftig de geleide loonpolitiek beu. De lonen in Nederland behoorden tot de laagste van Europa en ondanks de uitbouw van sociale voorzieningen zoals de AOW wilden veel mensen ook wat meer geld in het loonzakje. Een stakingsgolf rond 1960 toonde aan dat het met de strijd nog niet echt was gedaan. De bondsbestuurders begrepen dat ze mee moesten buigen met de hernieuwde strijdfase, maar erg van harte ging het niet. De voet bleef stevig op de rem en in de jaren zestig was er vrijwel geen staking die door een vakbond was uitgeroepen. Dat moest fout gaan. Mensen werden ontevreden en toen bleek dat het ook mogelijk was om met wilde stakingen grote verbeteringen te bereiken, was de beer los. In 1970 ging er een stakingsgolf over het land, en alweer vrijwel geheel buiten de vakbonden om. De leden waren boos, niet alleen op de eigen baas of de regering, maar ook op de vakbondsbestuurders. Die werd verweten dat ze sigaren rookten met de baas, en niet meer naar de leden luisterden.
De bondsbestuurders begrepen dat het zo niet langer kon. De leden liepen weg en waren boos en daarmee ondergroeven ze de macht van de vakbeweging. Staat en werkgevers wilden graag overleggen met de bonden maar alleen als ze hun leden in bedwang hielden. Als dat niet het geval was, dan had overleg met de bond niet veel nut. In zeer korte tijd radicaliseerde de vakbeweging en riep op tot grote stakingen in de bouw en de industrie. Sommige bestuurders riepen op tot verregaande maatschappijhervorming en joegen de tegenstanders behoorlijke schrik aan. De jaren zeventig leken in niets op de jaren vijftig en zestig: de vakbeweging leerde weer te strijden.
Tot de werkloosheid weer sterk opliep. In tijden van hoogconjunctuur is het makkelijk om radicaal te zijn, maar als de werkloosheid oploopt dan bedenken de meesten zich wel even voor ze de strijd aangaan. Het nieuwe optimisme over een andere maatschappij verdween weer uit de vakbeweging en bestrijding van de werkloosheid, desnoods door loonmatiging, werd weer belangrijk. Met het akkoord van Wassenaar in 1982 keerde de gematigde loonpolitiek terug. Nu echter niet door staat geleid, maar als vrijwillige aanpak door de bonden. De vakbeweging werd naar deze praktijk steeds meer een polderende of overleggende vakbeweging. Uiteraard hoort overleg met de tegenstander ook al sinds de begindagen van de vakbeweging tot de kernactiviteiten want zonder overleg is het niet mogelijk om een akkoord te sluiten. Maar het gaat hier om prioriteiten. Is het overleggen met de tegenstander belangrijker of is dat het overleg met de eigen leden?
Ondertussen herstelde het kapitalisme zich uit de crisis van de jaren zeventig en tachtig. Door aanvallen op de welvaartsstaat en de lonen kwam een daling van de loonquote (het aandeel van de lonen en salarissen) in het nationaal inkomen tot stand. Er waren wel acties tegen de ergste uitwassen zoals een daling met 3,5% van de ambtenarensalarissen en de uitkeringen maar in grote lijnen ging de vakbeweging akkoord met als hoogtepunt ‘Wassenaar’. De daling van de loonquote lijkt prettig voor het kapitaal maar is het vooral voor afzonderlijke ondernemers. Het systeem als totaal ziet liever dat de mensen wat te besteden hebben. Daar vond men wat op. De kredietfaciliteiten werden verruimd. Iedereen een eigen huis met hypotheek en als je wat wilt hebben, dan koop je dat gewoon met een rekening-courant of creditcard. Banken en overheid faciliteerden en de bevolking stonk erin. Gedragen door krediet, stijgende beurskoersen en de opkomst van internet leek het systeem aan een ongekende groei te beginnen. Sommigen beweerden in die tijd met droge ogen dat er een nieuwe economie onderweg was. Onbegrensde groei in ruil waarvoor de mensheid bijna niet meer hoefde te werken. Dat leek iedereen wel wat. In werkelijkheid zat de kapitalistische wereld in een tombola van zich volzuigende en vervolgens weer leeglopende illusies. Tot de zeepbel definitief klapte omdat er meer geld in omloop was dan wat daar in daadwerkelijke productie tegenover stond. Overheden en bedrijven ontslaan weer een hoop mensen en proberen net als in de vorige cyclus te bezuinigen op de gewone mensen. Ze willen als het ware afmaken wat is mislukt in de jaren tachtig. Ze voelen zich daarbij ook nog gesteund door het feit dat het zogenaamde alternatieve systeem achter de Muur in 1989 (precies twee eeuwen na de Franse revolutie en honderd jaar na de oprichting van de Tweede socialistische internationale) roemloos door zijn hoeven is gezakt.
 
De vakbeweging verdeeld
 
Binnen de vakbeweging werd het voor steeds meer mensen onduidelijk wat ze te doen stond. De rol van mensen die een andere maatschappij voorstonden, werd steeds kleiner. Als de economie inderdaad eindeloos zou groeien, dan restte toch slechts het op individuele basis ondersteunen van mensen die problemen ondervonden met de veranderingen? Moest de vakbond niet een soort Sociale ANWB worden om mensen met pech te helpen? Weg met het image van actievoerders die met rare petjes op hun hoofd het Malieveld bezetten, dat vonden ze maar ouderwets gedoe. Naast op centraal niveau overleg voeren over collectieve arbeidsovereenkomsten en landelijke sociaaleconomische politiek ging het er nog slechts om het individu in noodsituaties te redden. Dat die problemen een sociale achtergrond kunnen hebben, werd uit het oog verloren. Had mevrouw Thatcher het al niet gezegd? Er bestaat geen maatschappij, alleen individuen en gezinnen. Punt uit.
Ook de rol van de vakbonden in de sociale zekerheid kwam onder druk te staan. De structuur van sociale verzekeringen die sinds 1952 had bestaan werd begin jaren negentig omgegooid. Bestuur en uitvoering werden gescheiden en de Sociale Verzekeringsraad verdween. Ze werd vervangen door het onafhankelijke College van Toezicht Sociale Verzekeringen (CTSV), waar geen vakbonden of werkgeversorganisaties meer in zitten. Het was gedaan met de rol van de sociale partners. Ze werden op afstand gezet ten gunste van eerst de staat en uiteindelijk volgde waar mogelijk privatisering.
Zoals ook in het bedrijfsleven werd gefuseerd, zo gingen ook diverse bonden samen. Toen in 1998 FNV Bondgenoten tot stand kwam, schreef de Volkskrant: ‘Eigenlijk zijn overlevingsdrift en bezuinigingsdrang samen de drijfveren voor de fusies van de FNV Dienstenbond, de Voedingsbond FNV, de Vervoersbond FNV en de Industriebond FNV tot FNV Bondgenoten. Bezuinigingen moeten worden gehaald uit schaalvergroting. Over de nieuwe aanpak heeft de FNV tien jaar gediscussieerd. Startsein was het overlevingsplan FNV 2000 uit 1988. Háált de FNV 2000, was toen de cruciale vraag. De leden liepen nog bij bosjes weg. Na de val van de Berlijnse Muur sloeg ook bij de FNV de verzakelijking toe. Samenwerking tussen bonden moest soelaas bieden.
Dat de 'ondenkbare' fusiebond FNV Bondgenoten tot stand is gekomen, heeft ook te maken met de onthechtheid van de bondsbesturen. Vroeger waren dat oud-werknemers uit de eigen sector, opgeklommen van kaderlid tot bezoldigde bestuurders en uiteindelijk geroepen tot het hoofdbestuur. De nieuwe generatie bondsmanagers is vaak rechtstreeks na de universiteit of de sociale academie bij de bond de carrière begonnen. De stijl van leidinggeven is cruciaal voor FNV Bondgenoten. De leden hebben per bedrijfsgroep meer zeggenschap over het beleid en hun CAO-eisen. Maar zij moeten zich wel houden aan de richtlijnen van het bestuur.’
Zo hoopte men de daling van het ledental te stoppen en de vakbeweging een plaats in de nieuwe tijd te geven. Er waren wel kritische geluiden, maar eigenlijk kwamen deze pas tot volle wasdom toen de huidige crisis aangaf dat het kapitalisme minder robuust is dan een tijdje werd gedacht.
 
Wat te doen?
 
Er barstte een discussie los tussen aanhangers van het poldermodel en aanhangers van een activistische vakbond. Want ondanks de crisis weten werknemers nog steeds niet massaal de weg naar de vakbond te vinden. De organisatiegraad blijft maar afnemen. En ook al zijn er relativeringen denkbaar op de officiële cijfers van het CBS, de trend van afname kan niet worden ontkend. Doet de vakbeweging iets fout? Als mensen ernaar wordt gevraagd, geven ze vaak aan (in rapporten van het Sociaal Cultureel Planbureau bijvoorbeeld) dat ze de vakbondsbestuurders redelijk vertrouwen. Daar zit het probleem dus niet.
Kan het tij worden gekeerd door als vakbeweging radicaler op te treden? Sommigen die zich in de discussie mengen, doen dat vanuit de traditie van het vroegere socialisme. Zij zien de vakbeweging vooral als een vehikel om hun idealen van een socialistische revolutie te verwerkelijken. Omdat de massa’s van de arbeiders in de vakbeweging te vinden zouden zijn, moeten socialisten daar ook zijn. Want aldus diezelfde theorie, wie weigert in de grote, gematigde bonden actief te zijn, laat de arbeiders over aan de reactionaire leiding. Uiteraard gaat het hier om een zeer kleine groep binnen de vakbeweging en vaak ook mensen die de discussie vooral van buitenaf voeren, maar op sommige momenten weten zij de trom toch aardig te roeren. Voor hun is het beleid waarschijnlijk nooit genoeg zolang de leiding van de FNV de revolutie niet uitroept. Wordt er een half procent binnen gehaald, dan had dat een heel procent moeten zijn. Accepteren de leden een voorstel van de bondsleiding dan is de opkomst waarschijnlijk te laag geweest. Verwerpen ze met eenzelfde opkomst het voorstel dan heeft in hun ogen de meerderheid een duidelijk statement tegen de bonzen gemaakt. Het is moeilijk kersen eten met deze kleine groep die pas tevreden is als anderen sneuvelen op de barricaden.
Het belangrijkste binnen de vakbeweging lijken mij echter de gewone leden. Zij die niet snakken naar een revolutie maar die wel willen dat hun individuele en collectieve belangen goed worden behartigd. Mensen die in de traditie van de hervormers van rond 1900 de vakbeweging beschouwen als een belangenbehartiger binnen het kapitalisme. Wat kan hun worden geboden? Zitten zij op een Sociale ANWB te wachten of op een vakbeweging die zich strijdbaar opstelt en vanuit de belangen van de leden (of alle werknemers) de grenzen van het haalbare opzoekt? Zoals we hebben gezien is de vakbeweging in de negentiende eeuw ontstaan op beide bronnen. Maar gedurende de afgelopen twintig jaar zijn beide bronnen grotendeels uit het zicht verdwenen. De rol in de sociale verzekeringen is verdwenen; wat nog slechts resteert is een grote rol in pensioenfondsen maar ook die staan onder druk. Daarnaast heeft de vakbeweging sinds Wassenaar ook het strijden grotendeels aan de wilgen gehangen. Dus ja, als je bestaansbronnen verdwijnen dan kun je misschien beter helemaal verdwijnen?
 
Waar ligt de ondergrens?
 
Werkgeversorganisaties en overheid zijn over het algemeen echter heel blij met het bestaan van vakbonden. Daarmee hebben ze een redelijke gesprekspartner en worden allerlei beleidsmaatregelen gelegitimeerd. De werknemers zijn via hun vertegenwoordigers immers akkoord gegaan?
Om die rol te spelen moet de vakbeweging wel aan twee voorwaarden voldoen. Ten eerste moet ze de werknemers daadwerkelijk vertegenwoordigen. Dat houdt in dat de vakbonden optreden namens de werknemers, een mandaat hebben van de arbeiders. De meest gebruikte maatstaf hiervoor is het aantal mensen dat lid is van de bond (de organisatiegraad).  De tweede voorwaarde is voor het functioneren van de Polder waarschijnlijk belangrijker. Namelijk dat de leden of beter de werknemers, niet buiten de bonden om handelen. De vakbeweging moet haar leden in bedwang weten te houden. De vakbeweging moet zich houden aan gemaakte afspraken (weet u nog, dat was een van de redenen dat een deel van het NVV in 1907 de Wet op het Arbeidscontract niet zag zitten) en de leden moeten dat accepteren. Dit punt lijkt in de Polder vanzelfsprekend en daar hoor je niet vaak klachten over. Tegenstanders van de vakbeweging, zij die vinden dat de rol van de bonden in het stelsel van arbeidsverhoudingen veel te groot is, wijzen echter met zekere regelmaat wel op de afnemende organisatiegraad. In de jaren tachtig werd tegen de toenmalige voorzitter van de FNV al gekscherend gezegd: ‘wie vertegenwoordig jij eigenlijk nog?’ En dat geluid is sindsdien nauwelijks verstomd. Want de organisatiegraad is inderdaad al sinds de jaren vijftig dalende en niets of niemand schijnt die daling te kunnen stoppen. Een daling overigens die zich in de hele Westerse wereld voordoet. In de ontwikkelingslanden is de vakbeweging trouwens nog wel een groeisector.
Binnen FNV Bondgenoten zag men in dat het zo niet langer kon. In 2006 werden de eerste vier organizers aangenomen. Hun werkmethode legt de nadruk op zelforganisatie. Zaken collectiviseren en er met zijn allen een punt van maken. Organizers benaderen mensen, leggen contacten, bezoeken ze thuis en zoeken ‘trekkers’ die het vertrouwen van hun collega’s hebben. Het gaat om het idee dat de leden de vakbond zijn. De vakbond is niet een paar mannen of vrouwen met pakken en mantelpakjes die in Den Haag zaken voor de mensen doen. Nee, ‘De bond, dat zijn wij’.
Deze aanpak is ook door andere bonden overgenomen en vooral bekend geworden door de grote en succesvolle stakingen van schoonmakers. Oudere vakbondsleden reageren op organizing nogal eens met de opmerking, dat dit toch eigenlijk niet zo nieuw is. Dat is immers ook hoe zij vroeger met het Bedrijvenwerk aan de slag gingen. Met die opmerking raken zij waarschijnlijk het juiste punt omdat dit precies is waar het enkele tientallen jaren aan heeft ontbroken. Het werken onder en met de leden. In plaats van op steeds grotere afstand.
De hoop dat deze aanpak tot meer leden zou leiden is vooralsnog echter ijdel gebleken. De laatste cijfers van het CBS lieten weer een daling zien. In maart 2013 waren er 55.000 vakbondsleden minder dan een jaar eerder. Het probleem van de afname van de organisatiegraad is vooralsnog niet opgelost. Misschien moeten er ook in dit opzicht nieuwe wegen worden gezocht en is de zoektocht naar nieuwe leden een achterhaald iets? Dat is in ieder geval een vraagstuk waar veel maatschappelijke organisaties zich voor gesteld zien. Niemand heeft wat dat betreft al het ei van Columbus gevonden. Maar het is wel een uitdaging, ook voor de vakbeweging. Want laten we niet vergeten dat de bronnen van de vakbeweging (strijd en onderlinge zorg) jaren op een laag pitje hebben gestaan. Een van de twee zal waarschijnlijk niet meer terugkeren hoewel er wel stemmen opgaan om als vakbeweging weer een rol in de werknemersverzekeringen te gaan spelen. De primaire bestaansgrond van de vakbeweging, het handhaven en verbeteren van de arbeidsvoorwaarden van werknemers, is echter niet verdwenen. De huidige economische crisis heeft in ieder geval duidelijk gemaakt, dat die arbeidsvoorwaarden niet zomaar veilig zijn. Daar is iets voor nodig dat niet op individuele wijze kan worden uitgeoefend. Dat is collectieve strijd en onderlinge zorg. In die zin is de tegenstelling tussen strijdende vakbeweging en een sociale ANWB minder absoluut dan wel eens is gedacht. Beide hebben immers altijd bestaan. Nu kun je via de bond korting krijgen op een vakantie via Kras reizen, vroeger had de bond zijn eigen vakantieoorden. Nu kom je als bondslid in aanmerking voor rechtshulp of assistentie bij het  invullen van je belastingaangifte, vroeger had de vakbeweging daar de Bureaus voor Sociale Adviezen voor.
 
Nawoord
 
Het conflict tussen polderen en strijden, tussen Sociale ANWB en een activistische vakbeweging is geen onoverbrugbare tegenstelling. De vakbeweging heeft beide vanaf het begin gedaan, maar door de ingroei in de Polder sinds de oorlog heeft de vakbondsleiding zich al een paar keer laten verleiden de strijd aan de wilgen te hangen. De telkens terugkerende economische crisissen zorgen er echter voor dat de strijd weer aan mensen wordt opgedrongen waarop de leiding meebuigt. Historisch inzicht in het ontstaan van de vakbeweging zou aanhangers van beide posities misschien kunnen doen beseffen dat beide onderdeel zijn van het vakbondswezen. De een kan niet zonder de ander.
Het probleem van de dalende organisatiegraad laat zich noch met het ene, noch met het andere middel oplossen. Dat heeft de geschiedenis van de afgelopen zestig jaar wel laten zien. Weliswaar steeg de organisatiegraad in jaren dat er meer werd gestreden, maar het peil van tien jaar daarvoor werd nimmer meer gehaald.
Het is een lang verhaal geworden waarvan ik hoop dat mensen er handvatten aan kunnen ontlenen bij hun denken over de problemen van de vakbeweging. De oplossing ligt niet voor het oprapen, maar het inzicht dat de vakbeweging altijd zowel een strijdorganisatie als een dienstverlener is geweest, lijkt me van belang.
 

 

Losse gedachten over het Nederlandse 'racismeprobleem'

Posted on 21 November, 2013 at 7:55 Comments comments ()
Losse gedachten over het Nederlandse ‘racismeprobleem’
 
De discussie over Zwarte Piet die de afgelopen maanden ons land in beroering heeft gebracht, maakte heel wat emoties los. Ik wil het er nu niet over hebben in hoeverre het bestaan en vooral het uiterlijk van de knecht van Sinterklaas een uiting van racisme is. Maar laten we er voor het gemak even van uitgaan dat het waar is. Hoe kan het dan dat zoveel mensen toch aanstoot hebben genomen aan de opmerking Zwarte Piet is Racisme? Waarom slingerden mensen de meest schandalige opmerkingen (meestal anoniem) de digitale wereld in? Laat dit zien dat Nederland door zijn koloniale verleden en late afschaffing van de slavernij inderdaad een racistische maatschappij is zoals wel wordt beweerd?


Er zijn indringende en wetenschappelijk verantwoorde studies verschenen over racisme. Wat het is, hoe het is misbruikt en hoe het hele samenlevingen vergiftigt. Maar is dat het racisme waar mensen aan denken als ze de term horen? Ik vermoed dat veel mensen racisme associëren met de Holocaust en de poging om de joden fysiek te vernietigen. Of ze denken aan de slavernij zoals we die kennen waarbij werd beweerd dat zwarte mensen inferieur zijn en daarom geschikt voor plantage arbeid zonder rechten. Zou het kunnen dat die mensen daarom niet accepteren dat er over zwarte piet wordt gepraat alsof dat iets met racisme te maken heeft? Voor hun is zwarte piet gewoon een onderdeel van het kinderfeest uit hun jeugd, uit een tijd dat ze de knecht van de goedheiligman echt niet associeerden met slaven met een ketting aan hun been die de hele dag werden afgeranseld. Nog los van de vraag of dat wel een reëel beeld van slavernij is. Slaven moesten immers productief zijn en dat waren ze niet als ze door een ketting werden belemmerd of voortdurend in de ziekenboeg lagen. Maar dat terzijde.
 
Er zijn mensen die het woord racisme in de mond bestorven lijkt. Als jongeren van Marokkaanse of Turkse afkomst bovenmatig werkloos of crimineel zijn, dan komt dat volgens hen door de racistische maatschappij waarin ze leven. Maar zou het ook, al is het maar voor een deel, door hun eigen ideeën of gedragingen kunnen komen? Een paar jaar geleden ging het Rotterdamse havenbedrijf met bussen de wijken in om werkloze jongeren te interesseren voor werk in de haven. De reactie van de meesten? ‘Ja, ik ga dat vuile werk niet doen hoor, daarvoor hebben ze onze vaders toen hierheen gehaald. Mij niet gezien.’ Nee, dan liever werkloos op de bank zitten en chillen. Voor een leidinggevende is het toch niet vreemd dat deze zeker in bepaalde functies liever personeel aanneemt dat een soort van mainstream Nederlands spreekt, niet behangen is met bling-bling en zich gedraagt zoals de meeste mensen verwachten. Ik kom heel veel donker personeel tegen in winkels, bij banken en op televisie,  maar die gedragen zich wel volgens bepaalde bedrijfsculturen. Toen mijn oudste stiefzoon eens op zijn werk kwam met een zelfgemaakte scheur in zijn broek (die zottigheid was toen erg populair…) stuurde zijn baas hem toch ook naar huis.
Nog een voorbeeld. In de jaren negentig had ik een café. Ieder weekend kwamen daar enkele honderden mensen naartoe om te swingen op de laatste hits. En toen ging er iets fout. Groepen jongens van Marokkaanse afkomst vonden het ook wel gezellig, ze dronken een biertje en werden handtastelijk naar vrouwen. Marokkaanse meisjes waren er trouwens nooit bij, die moesten thuis blijven! Het ongevraagd op billen tikken werd niet erg op prijs gesteld en als de dames daar iets van zeiden, werden ze voor hoer uitgemaakt. Dat betekende dus iedere week knokken in de zaak, dalende bezoekersaantallen en minder inkomsten voor de eigenaar. Nou verdenk ik mezelf ervan dat ik niet racistisch ben, dat ik niet denk dat mensen meer of minder waard zijn dan anderen op grond van hun afkomst. Maar geloof me maar dat ik de Marokkaanse cultuur waar die jongens zelf alles mee verdedigden (‘ja dat is onze koeltoer’) als je ze erop aansprak, hartgrondig vervloekte in die dagen. Was ik toch ineens een racist? Maar hoe kan het dan dat ik het wel goed kon vinden met mijn Marokkaanse buren uit die tijd?
 
En nog een voorbeeld. In de jaren tachtig vertrok ik met een vriend naar Senegal om daar een maand lang op de bonnefooi rond te trekken. Toen we ’s avonds laat aankwamen op het vliegveld van Dakar voelden we ons toch wel ongemakkelijk. We waren vrijwel de enige blanken tussen honderden donkere mensen en het was ook nog donker. Dat ons vervolgens door de taxichauffeur een stevige poot is uitgedraaid, namen we maar voor lief. We waren blij in het hotel te zijn. Maakte ons dat racisten? Overigens hebben we daar een heerlijke tijd gehad en kostte door gewenning de taxi terug naar het vliegveld een maand later ongeveer een tiende van die op de eerste dag. Maar wat toen ik een paar jaar daarvoor op het carnaval van Aruba meeliep in een jump-up? Vaag gemompel over makamba en een peuk uitgedrukt op mijn arm. Was degene die dat deed nou een racist of juist een antikoloniale strijder?
 
Er wordt wel beweerd dat mannen vaak een vrouw zoeken die ze op een of andere manier aan hun moeder doet denken en vrouwen een vaderfiguur. Als dat zo is, dan zoeken mensen blijkbaar het bekende op. Dat vinden we fijn en veilig. Zo zal het ook in grotere groepen wel zijn. Daarom is het niet zo gek dat migranten in den vreemde elkaar opzoeken. Of het nou de Turken in Delfshaven of de Nederlanders in Pretoria zijn. Soort zoekt soort nietwaar? Dat is dus een menselijk trekje. Vandaar misschien dat in een land als Suriname de etnische verschillen zo allesbepalend zijn. Toen ik eens een gesprek had met een Surinaamse over racisme, wist zij het zeker: ‘er is geen land zo racistisch als Suriname’. Daarbij vergeleken is Nederland volgens haar een oase.
Nog niet zo lang geleden hokten in Nederland mensen van een bepaald geloof lekker bij elkaar. Katholieken en Protestanten hadden hun eigen scholen, kerken, slagers en geitenfokverenigingen. En toch hadden ze ook een gezamenlijke identiteit want de koepelorganisatie, de Nederlandse staat, zorgde ervoor dat ze elkaar de koppen niet insloegen en er op scholen dezelfde lesstof werd onderwezen. Tijdens de godsdienstles konden dominees tegen hun kinderen zeggen dat de paapse mis vervloekt is of konden priesters aan hun schaapjes de Blasiuszegening geven, maar tijdens taal, rekenen en aardrijkskunde was de leerstof vrijwel identiek. Zelfs tijdens de geschiedenisles werd alle kinderen geleerd dat WE ons hadden bevrijd van de Spanjolen. De staat trad hier op als een scheidsrechter tussen verschillende groepen die elkaar het licht in de ogen niet gunden. In eigen kring konden ze lekker schelden op de papen en ketters, maar eenmaal buiten werd men gedwongen zich te gedragen.
 
Van racisme in de zin van denken dat mensen met een andere culturele of etnische achtergrond minderwaardig zijn, is vrijwel geen sprake meer. Wel kun je een cultuur of land of godsdienst minderwaardig vinden. Persoonlijk denk ik bijvoorbeeld dat een cultuur waar het genitaal verminken van meisjes normaal wordt gevonden minderwaardig is aan culturen waar men dat niet doet. En zo zou ik nog wel een lijstje kunnen opsommen, maar dat wil niet zeggen dat de mensen die dat doen intrinsiek minderwaardig zijn. Ze zijn in dat opzicht een product van hun opvoeding en zouden onder andere omstandigheden ook anders handelen. Zoals de meesten van ons als ze daar waren geboren vrolijk aan het verminken of besnijden zouden slaan…
Toch kunnen mensen zich, ook al vinden ze andere mensen niet minderwaardig, wel eens minder op hun gemak voelen als die anderen in hun omgeving verkeren. Zolang het om kleine groepen of slechts individuen gaat, zal vrijwel niemand er een probleem van maken. 

Er zijn in Nederland altijd zwarte en bruine mensen geweest als gevolg van ons koloniale en slavernijverleden. Die werden dan misschien wel eens met ‘zwarte’ of iets dergelijks aangesproken. Een beetje zoals iemand met rood haar een ‘rooie’ of ‘koppie koperdraad’ werd genoemd of iemand met een kort been een ‘manke’ (en dan heb ik het even niet over de aanduiding ‘zeiloor’). Misschien niet altijd leuk en even fijnzinnig, maar heeft niets met racisme te maken en men leefde gewoon samen.
Sinds de grote migratiestromen van de moderne tijd op gang zijn gekomen, is er iets behoorlijk veranderd. Het gaat niet meer om kleine groepjes of individuen maar om vele honderdduizenden mensen die zich hier hebben gevestigd. Ze namen logischerwijs hun cultuur en gebruiken mee, maar voelden door een aantal redenen weinig noodzaak om zich massaal aan te passen aan hun nieuwe omgeving. Ze zochten elkaar liever op; iets wat door overheden ook vaak werd gestimuleerd. Aanpassingsproblemen noemen ze dat dan in politiek jargon. Maar het leverde ook spanningen op met een deel van de inboorlingen van Nederland.
 
Sommigen zeggen heel makkelijk dat die inboorlingen zich niet druk moeten maken. Het verleden heeft namelijk laten zien dat grote groepen migranten uiteindelijk opgingen in de bevolking en een deel van hun cultuur toevoegden aan de plaatselijke. Het is een kwestie van geduld. Met twee, drie generaties zullen de problemen, die deze slimmeriken wel erkennen, zijn verdwenen. Nou is het bekend dat hooggeschoolden langer leven dan laaggeschoolden maar zelfs deze hooggeschoolde rustzaaiers zullen die periode van twee, drie generaties niet overleven. Wat ze dus in feite doen is tegen de mensen die zich bedreigd voelen zeggen dat ze zich niet druk moeten maken want hun kleinkinderen zullen verlost zijn van die bedreiging. Mooie boel is dat. Ik zou zeggen dat we per direct moeten proberen om die problemen op te lossen en dan kan blijken dat het niet makkelijk is of zelfs onmogelijk maar dat is iets anders dan zeggen ‘gaat u maar rustig slapen, het lost zich in de toekomst wel op’.
 
Maar is Nederland nou racistisch of niet? Worden hier wetten aangenomen waardoor mensen met een bepaalde huidskleur, afkomst of godsdienst (jaja, zo ver gaat het moderne racisme begrip, je mag iemand niets eens meer op zijn geloof aanvallen) willens en wetens worden achtergesteld? Geef me het wetsnummer en ik geloof het direct.
Worden hier mensen met een bepaalde huidskleur, afkomst of godsdienst massaal met kapmessen afgeslacht? Dat is hier op industriële wijze voor het laatst 70 jaar gelden gebeurd. Een verschrikkelijke episode uit de geschiedenis, maar dat is nu niet aan de orde.
Maar Zwarte Piet is toch een uiting van racisme en als mensen dat zo fel verdedigen dan zijn ze toch racistisch? Het gaat hier om de gevoeligheid van een minderheid uit de bevolking die op grond van het verleden (er kan in Suriname niemand meer in leven zijn die de slavernij zelf nog heeft meegemaakt) zich voelt aangesproken door het uiterlijk van een fictief personage die door de meeste mensen juist erg wordt gewaardeerd als brenger van cadeaus. En dat personage wordt dan ook nog eens bestempeld als icoon voor racisme. Nou vind ik dat je in een democratie rekening moet houden met minderheden, maar waarom staat er niemand op tegen de Joker uit Batman die alle witte mensen (de meerderheid in Nederland) als schurk voorstelt?

 









Is hier niet sprake van een overdreven gevoeligheid bij een klein groepje inwoners?  Maar vooral ook, waar eindigt dit? Als we toegeven aan die gevoeligheid dan staat volgend jaar een groep vrouwen op die zich ergeren aan de schuddende blote billen en borsten van de deelneemsters aan het Zomercarnaval; overigens vooral een ‘zwart’ feest. En wat te denken dat op sommige plaatsen de kerstboom geen kerstboom mag heten maar een feestboom om de zielen van moslims niet te krenken? Voor we het weten leven we door dit soort gevoeligheden dadelijk in een volslagen gelijkgeschakelde maatschappij waar geen enkele groep zich meer af en toe ongemakkelijk kan voelen. Willen we dat echt?


Soms vergalopperen mensen zich in de internetdiscussies en de nationale clown Heuckenroth beledigt tijdens een televisieprogramma een Chinees. Maar dat is toch peanuts? Worden er in kringen van Marokkanen en Surinamers geen beledigende termen gebruikt over hun blanke landgenoten? Als zwarte mensen zich beledigd voelen door Zwarte Piet, de knecht van Sinterklaas, hoe beledigd moeten de knechten (arbeiders, werknemers, medewerkers) van ons land zich dan wel niet voelen?

Door de discussies maar vooral ook door de tijd zal zwarte piet ongetwijfeld veranderen. Hij is trouwens al heel erg veranderd sinds ik klein was; hij dreigt niet meer met roe en zak en de meesten praten niet meer in gebroken Nederlands. Een goede zaak, maar dat Nederland met een groot racisme probleem te maken heeft, gaat er bij mij nog steeds niet in.